Home

Hoge Raad, 24-06-2005, AT8182, 40362

Hoge Raad, 24-06-2005, AT8182, 40362

Inhoudsindicatie

Beperking cassatieberoep ingevolge art. 30, lid 4, WVA is niet in strijd met art. 26 IVBPR.

Uitspraak

Nr. 40.362

24 juni 2005

FP

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 19 november 2003, nr. AWB 02/225, betreffende na te melden besluit van de Minister van Economische Zaken.

1. Besluit, bezwaar en geding voor het College van Beroep voor het bedrijfsleven

Bij besluit van 27 augustus 2001 heeft de Minister van Economische Zaken (hierna: de Minister) een aan belanghebbende afgegeven S&O-verklaring als bedoeld in artikel 24, lid 1, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: de Wet) ingetrokken en een nieuwe S&O-verklaring afgegeven.

De Minister heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij beslissing van 18 december 2001 ongegrond verklaard.

Tegen die beslissing heeft belanghebbende beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het College). Het College heeft bij zijn in hoofde van dit arrest vermelde uitspraak het beroep ongegrond verklaard.

De uitspraak van het College is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het College beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Minister heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. De in cassatie bestreden uitspraak van het College betreft een intrekking van een S&O-verklaring. Beroep in cassatie tegen een zodanige uitspraak kan ingevolge artikel 30, lid 4, van de Wet worden ingesteld ter zake van schending van de artikelen 1 en 2 van de Wet met betrekking tot het bepaalde omtrent de begrippen 'inhoudingsplichtige', 'loontijdvak', 'loon', 'onderneming', 'fiscale eenheid' en 'werknemer'. Middel 1 betoogt dat de beperking van het cassatieberoep ingevolge artikel 30, lid 4, van de Wet in strijd is met artikel 26 IVBPR, aangezien belanghebbende niet dezelfde behandeling ten deel valt als andere belastingplichtigen, die beroep in cassatie instellen tegen uitspraken van een gerechtshof op het gebied van de loonbelasting of andere belastingwetgeving.

3.2. Voor beslissingen inzake de S&O-afdrachtvermindering die door de inspecteur worden genomen, geldt de 'gewone' rechtsgang van (voor het onderhavige jaar) beroep bij het gerechtshof en cassatieberoep bij de Hoge Raad. Voor beslissingen inzake de S&O-verklaring, die ingevolge artikel 24 van de Wet worden genomen door de Minister, geldt ingevolge artikel 30, leden 3 en 4, van de Wet de rechtsgang van beroep bij het College, gevolgd door cassatieberoep bij de Hoge Raad ter zake van de uitleg van bepaalde begrippen uit de belastingwetgeving. Aldus valt belanghebbende dezelfde behandeling ten deel als iedere andere S&O-inhoudingsplichtige die een beslissing van de Minister wenst te bestrijden. Voorzover belanghebbende zich vergelijkt met belastingplichtigen die geen aanspraak maken op de S&O-faciliteit, is geen sprake van vergelijkbare gevallen. Middel 1 faalt derhalve.

3.3. Middel 2 kan evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2005.