Home

Hoge Raad, 08-07-2005, AT8937, 38636

Hoge Raad, 08-07-2005, AT8937, 38636

Inhoudsindicatie

Art. 53 en 77 Wet op de accijns, art. 10 RL 95/59/EG

Laat Nederlands banderollesysteem toe dat bij tariefsverhoging, ingeval de kleinhandelsprijs niet wijzigt, op aangifte moet worden bijbetaald?

Uitspraak

Nr. 38.636

8 juli 2005

whk

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 mei 2002, nr. P 01/02327, betreffende na te melden op aangifte voldaan bedrag aan accijns van tabaksproducten.

1. Aangifte, bezwaar en geding voor het Hof

Belanghebbende heeft over het tijdvak november 1998 op aangifte een bedrag van ƒ 1.061.711,22 aan accijns van tabaksproducten voldaan. Belanghebbende heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt en verzocht om teruggaaf daarvan, welk verzoek bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe door de Hoge Raad in staat gesteld heeft zowel belanghebbende als de Staatssecretaris schriftelijk gereageerd op de conclusie die de Advocaat-Generaal A.J.M. Machielse op 23 november 2004 heeft genomen in de strafzaak nr. 01536/04.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende had in het tijdvak waarover de onderwerpelijke aangifte is gedaan, een vergunning voor een accijnsgoederenplaats voor tabaksproducten als bedoeld in de Wet op de accijns (hierna: de Wet).

3.1.2. Bij ministeriële regeling van 27 oktober 1998, nr. WV98/428M, Stcrt. 213, is op basis van artikel 36 van de Wet het tarief van de accijns op onder meer sigaretten met ingang van 16 november 1998 verhoogd.

3.1.3. Bij een 20 november 1998 gedagtekende brief schreef de Inspecteur aan belanghebbende onder meer dat over tabaksproducten die vanaf 16 november 1998 in Nederland werden uitgeslagen of ingevoerd het nieuwe tarief verschuldigd was en dat, wanneer deze tabaksproducten waren voorzien van accijnszegels die waren aangevraagd vóór 16 november en waarvoor dus het lagere tarief was of zou worden betaald, er bij de periodieke aangifte accijns een bedrag zou moeten worden bijbetaald.

3.1.4. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat per saldo geen accijns op aangifte behoeft te worden voldaan ter zake van de uitslag van sigaretten die zijn voorzien van het voorgeschreven accijnszegel, ook niet indien bij de aanschaf van dat zegel accijns is betaald naar het op het tijdstip van die aanschaf geldende tarief en het op het tijdstip van de uitslag geldende tarief hoger is. Zij heeft daarom met betrekking tot na 15 november 1998 uitgeslagen sigaretten bezwaar gemaakt tegen het over het tijdvak november 1998 op aangifte voldane bedrag, voorzover het bedrag van de accijns, berekend met inachtneming van het nieuwe tarief, meer is dan het bedrag dat - vóór 16 november 1998 - is betaald of verschuldigd geworden bij de aanvraag van de op de sigaretten aangebrachte zegels.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het standpunt van belanghebbende onjuist is. Het Hof heeft voorts belanghebbendes stelling dat de Inspecteur het vertrouwen heeft gewekt dat hij instemde met dit standpunt, verworpen.

Tegen deze oordelen richten zich de middelen.

3.3.1. De Wet voorziet erin dat de accijns verschuldigd wordt op het tijdstip van de uitslag van accijnsgoederen, dat deze over het tijdvak waarin deze verschuldigd is geworden, op aangifte wordt voldaan en dat deze daarbij wordt berekend naar het tarief dat geldt op het tijdstip van de uitslag (de artikelen 52, 53, lid 1, en 55 van de Wet). Dit stelsel van heffing geldt mede voor tabaksproducten (vgl. ook Memorie van Toelichting, onderdeel 3.9, tweede alinea, Kamerstukken II 1989/90, 21 368, nr. 3). Aan de toepassing van artikel 55 doet, anders dan het middel betoogt, niet af dat, zoals opgemerkt in de aangehaalde Memorie van Toelichting, voor de heffing van accijns van tabaksproducten het sedert 1921 geldende zogeheten banderolle-systeem is gehandhaafd. In de Wet is immers geen uitzondering gemaakt voor deze producten, ook niet bij artikel 77, dat bepaalt dat bij de aangifte over een tijdvak op het bedrag van de voor de in dat tijdvak uitgeslagen producten verschuldigde accijns het bedrag van de accijns dat is betaald dan wel verschuldigd geworden bij de aanvraag van de op de tabaksproducten aangebrachte zegels in mindering wordt gebracht. Anders dan het middel betoogt valt in dat artikel niet te lezen dat vermeld bedrag aan verschuldigde accijns niet is het volgens artikel 55 van de Wet berekende bedrag aan accijns, maar slechts het bedrag van de accijns dat is betaald dan wel verschuldigd geworden bij de aanvraag van de op de tabaksproducten aangebrachte zegels. Aan de Memorie van Toelichting kan niet worden ontleend dat de uitlegging die het middel voorstaat, strookt met de bedoeling van de wetgever. Dat in de Memorie van Toelichting als geval van daadwerkelijke betaling op aangifte slechts het geval van eigen gebruik wordt vermeld, doet daaraan niet af. In zoverre faalt derhalve middel 1.

3.3.2. Voorts doet middel 1 een beroep op het bepaalde in artikel 10 van Richtlijn nr. 95/59/EG van de Raad van 27 november 1995, Publicatieblad EG 1995, nr. L 291 (hierna: de Richtlijn). Volgens artikel 10, lid 1, van de Richtlijn wordt de wijze van heffing van de accijns op tabaksfabrikaten eerst in het eindstadium, waarvan in het tijdvak waarover de aangifte is gedaan nog geen sprake was, geharmoniseerd en wordt, totdat dit stadium is bereikt, de accijns in beginsel geheven door middel van fiscale merktekens. Ingevolge de laatste volzin van artikel 10, lid 1, mogen de lidstaten de accijns ook op een andere wijze heffen, mits hieruit geen enkele administratieve of technische belemmering voor het handelsverkeer tussen de lidstaten voortvloeit. Naar niet voor redelijke twijfel vatbaar is, betekent dit dat, onder voormeld voorbehoud - dat hier niet in geding is -, een lidstaat mag voorzien in een systeem zoals dat van de Wet. Middel 1 faalt in zoverre derhalve eveneens.

3.3.3. Uit het vorenstaande volgt dat ook middel 2, voorzover het berust op een andere opvatting, faalt. Voorzover dit middel zich met een motiveringsklacht verzet tegen 's Hofs oordelen over de uitlegging van artikel 77 van de Wet faalt het eveneens, aangezien een zuiver rechtsoordeel niet met vrucht met een motiveringsklacht kan worden bestreden.

3.3.4. Middel 3 kan evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, J.W. van den Berge en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2005.