Hoge Raad, 12-08-2005, AU0859, 36923
Hoge Raad, 12-08-2005, AU0859, 36923
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 augustus 2005
- Datum publicatie
- 12 augustus 2005
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2005:AU0859
- Zaaknummer
- 36923
Inhoudsindicatie
Vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel
art. 5, lid 7, Zesde richtlijn
art. 3, lid 1, letter h, Wet OB’68
Wet van 18 december 1995, Stb. 659
Uitspraak
Nr. 36.923
12 augustus 2005
whk
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 januari 2001, nr. BK-99/01025, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak maart 1996 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 1.077.944, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft deze uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 29 april 2004, gevoegde zaken Gemeente Leusden en Holin Groep B.V. c.s., nummers C-487/01 en 7/02, BNB 2004/260.
3. Beoordeling van 's Hofs uitspraak naar aanleiding van de middelen en ambtshalve
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende verhuurt met ingang van 1 maart 1996 van een kantoorpand aan de a-straat 1-2 te Q (hierna: het kantoorpand) een deel aan de Gemeenschappelijke Regeling Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst R (hierna: de GGD) en een deel aan de gemeente Q.
De door belanghebbende op aangifte gedane verzoeken om teruggaaf van de op de in 1995 begonnen bouw van het kantoorpand betrekking hebbende bedragen aan omzetbelasting zijn telkenmale door de Inspecteur ingewilligd.
Met betrekking tot de verhuur van het kantoorpand zijn op 15 juli 1996 drie huurovereenkomsten schriftelijk vastgelegd, één huurovereenkomst tussen belanghebbende en de GGD en twee huurovereenkomsten tussen belanghebbende en de gemeente Q.
Zowel de GGD als de gemeente Q gebruikt het kantoorpand hoofdzakelijk voor prestaties waarvoor ingevolge de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) geen recht op aftrek van voorbelasting bestaat.
Op 30 mei 1996 is zowel ter zake van de verhuur aan de GGD als ter zake van de verhuur aan de gemeente Q een verzoek ingediend om ontheffing van de vrijstelling van artikel 11, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet. De Inspecteur heeft beide optieverzoeken afgewezen, gelet op het bepaalde in de Wet van 18 december 1995 (Stb.659). Hiervan uitgaande heeft de Inspecteur de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd, zich daarbij op het standpunt stellend dat de ingebruikneming van het kantoorpand een levering in de zin van artikel 3, lid 1, aanhef en letter h, van de Wet tot gevolg heeft gehad.
3.2.1. Tussen partijen is niet in geschil dat aan belanghebbende over de periode vóór 31 maart 1995 omzetbelasting ter zake van de bouw van het kantoorpand in rekening is gebracht. Dit brengt mee dat artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet, gelet op hetgeen het Hof van Justitie in zijn hiervóór in 2 vermelde arrest voor recht heeft verklaard, geen toepassing kan vinden, nu belanghebbende niet door een andere oorzaak dan een wetswijziging een levering in de zin van artikel 5, lid 7, letter a, van de Zesde richtlijn (artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet) kan worden aangerekend en zulks geen grond kan opleveren voor een naheffingsaanslag als de onderwerpelijke, die er - materieel bezien - toe strekt dat belasting die onder de wettelijke regeling zoals die gold vóór de wetswijziging in aftrek mocht worden gebracht, alsnog wordt geheven.
3.2.2. Volgens het hiervóór in 2 vermelde arrest van het Hof van Justitie laat artikel 20, lid 2, van de Zesde richtlijn wel herziening van de in aftrek gebrachte omzetbelasting toe. Aan deze bepaling is uitvoering gegeven in artikel 15, lid 6, van de Wet, in samenhang met de artikelen 11, 13 en 13a van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968. Aangezien de onderhavige naheffingsaanslag niet steunt op deze herzieningsregeling en de Inspecteur zich daarop in de procedure niet heeft beroepen, zou een onderzoek naar de toepasselijkheid daarvan buiten de grondslag van het geschil vallen. De Hoge Raad kan derhalve de zaak afdoen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,
vernietigt de naheffingsaanslag,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 630, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 85, derhalve in totaal ƒ 715 (€ 324,45),
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2515,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1207,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2005.