Hoge Raad, 12-08-2005, AU0864, 36924
Hoge Raad, 12-08-2005, AU0864, 36924
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 augustus 2005
- Datum publicatie
- 12 augustus 2005
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2005:AU0864
- Zaaknummer
- 36924
Inhoudsindicatie
Optieverzoek; ingang verhuur na Wet van 18 december 1995, Stb. 659, Vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel, art. 5, lid 7, Zesde richtlijn, art. 3, lid 1, letter h, Wet OB’68
Uitspraak
Nr. 36.924
12 augustus 2005
whk
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 januari 2001, nr. BK-99/01026, betreffende na te melden verzoek om toepassing van artikel 11, lid 1, letter b, aanhef en onder 5°, van de Wet op de omzetbelasting 1968.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Belanghebbende heeft op 30 mei 1996 gezamenlijk met Gemeenschappelijke Regeling Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst R een verzoek aan de Inspecteur gedaan om toepassing van het bepaalde in artikel 11, lid 1, letter b, aanhef en onder 5°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Dit verzoek is door de Inspecteur bij beschikking van 17 december 1998 afgewezen, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft deze uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 29 april 2004, gevoegde zaken Gemeente Leusden en Holin Groep B.V. c.s., nummers C-487/01 en 7/02, BNB 2004/260.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende verhuurt met ingang van 1 maart 1996 van een kantoorpand aan de a-straat 1-2 te Q (hierna: het kantoorpand) een deel aan de Gemeenschappelijke Regeling Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst R (hierna: de GGD) en een deel aan de gemeente Q.
De door belanghebbende op aangifte gedane verzoeken om teruggaaf van de op de in 1995 begonnen bouw van het kantoorpand betrekking hebbende bedragen aan omzetbelasting zijn telkenmale door de Inspecteur ingewilligd.
Zowel de GGD als de gemeente Q gebruikt het kantoorpand hoofdzakelijk voor prestaties waarvoor ingevolge de Wet geen recht op aftrek van voorbelasting bestaat.
Op 30 mei 1996 is zowel ter zake van de verhuur aan de GGD als ter zake van de verhuur aan de gemeente Q een verzoek ingediend om ontheffing van de vrijstelling van artikel 11, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet. De Inspecteur heeft beide optieverzoeken afgewezen.
3.2.1. Nu de verhuur is ingegaan op 30 mei 1996, derhalve na de inwerkingtreding van de Wet van 18 december 1995, Stb. 659 (Wet bestrijding constructies onroerende zaken), heeft, gezien het hiervóór in 2 vermelde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, het Hof - wat er zij van 's Hofs oordeel dat niet op enig moment vóór 31 maart 1995, 18.00 uur of zelfs vóór 29 december 1995 het voornemen bestond om het kantoorpand met toepassing van artikel 11, lid 1, aanhef en letter b, 5º, van de Wet te verhuren - terecht belanghebbendes beroep op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel afgewezen. Middel 1 kan dan ook niet tot cassatie leiden.
3.2.2. Middel 2 kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2005.