Home

Hoge Raad, 12-08-2005, AU0872, 39775

Hoge Raad, 12-08-2005, AU0872, 39775

Inhoudsindicatie

Bewijsoordeel onvoldoende gemotiveerd.

Uitspraak

Nr. 39.775

12 augustus 2005

RS

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 15 mei 2003, nr. 00/00319, betreffende na te melden aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslagen, beschikkingen, bezwaren en gedingen voor het Hof

Aan belanghebbende zijn voor de jaren 1996 en 1997 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 155.000, respectievelijk ƒ 155.000, telkens met een verhoging van ƒ 1000 wegens niet-tijdige aangiften.

De Inspecteur heeft bij uitspraken het tegen de aanslagen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij ambtshalve gegeven beschikking van de Inspecteur zijn de aanslagen onder handhaving van de verhogingen verminderd tot aanslagen naar een belastbaar inkomen van ƒ 154.129, respectievelijk ƒ 153.985.

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de beroepen ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende over de jaren 1996 en 1997 geen aangiften heeft gedaan voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. Tegen deze vaststelling keren zich de klachten met de stelling dat "de aangiften vrij laat [zijn] binnengekomen echter later toch op tijd na uitstel van de belastingdienst." Belanghebbende doelt kennelijk op de door hem tijdens de bezwaarschriftprocedure overgelegde kopieën van de verzamelstaten van de aangiften 1996 en 1997 en de daarbij gevoegde specificaties van onder meer beroepskosten en buitengewone lasten. Die stukken kunnen evenwel niet worden beschouwd als de vereiste aangifte als bedoeld in de artikelen 25, lid 6, en 29, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst tot 1 september 1999; hierna: AWR), nog daargelaten dat pas in de bezwaarschriftprocedure gedane aangiften de ingevolge evenvermelde bepalingen uit eerdere verzuimen van belanghebbende voortvloeiende sanctie niet ongedaan zouden maken (vgl. HR 1 november 2002, nr. 37169, BNB 2003/18).

3.2. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de omstandigheid dat belanghebbende de voormelde aangiften niet heeft gedaan, ingevolge artikel 29, lid 2, AWR, meebrengt dat belanghebbendes beroep moet worden afgewezen, tenzij gebleken is - dat wil zeggen: door belanghebbende overtuigend is aangetoond - dat en in hoeverre de uitspraken of de belastingaanslagen onjuist zijn. Tegen dit oordeel keren zich de klachten met de stelling dat de te late indiening van de aangiften, indien daarvan sprake is, is verontschuldigd met een door een medisch specialist verstrekte verklaring inzake zijn ziekte. Het Hof heeft echter kennelijk geoordeeld dat belanghebbende niettemin een verwijt valt te maken van het niet doen van de vereiste aangiften. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, en kan voor het overige, als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, in cassatie niet met vrucht worden bestreden.

3.3. Het Hof heeft ten slotte geoordeeld dat belanghebbende het van hem verlangde bewijs niet heeft geleverd, ook niet met de door hem, vóór de zitting van 28 november 2002, bij brieven van 27 oktober 2002 nader ingezonden stukken, alsmede dat belanghebbende geen feiten gesteld of aannemelijk heeft gemaakt, laat staan overtuigend aangetoond, waaruit zou kunnen volgen dat de aanslagen te hoog zijn. Voorzover de klachten zich tegen deze oordelen keren, treffen zij doel. De gedingstukken wijzen uit dat tot de zojuist bedoelde nader ingezonden stukken een aantal concrete bewijsstukken behoren, zoals afschriften van een bankrekening ten name van belanghebbende, waarop sprake is van in 1996 en 1997 gedebiteerde betalingen van hypotheekrente. In het licht daarvan behoefden 's Hofs oordelen nadere motivering, die ontbreekt.

3.4. Op grond van het hiervoor onder 3.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

Voorts verdient het volgende opmerking. De Inspecteur heeft bij de in beroep bestreden uitspraken het tegen de aanslagen gemaakte bezwaar wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard. In zijn verweerschriften voor het Hof heeft de Inspecteur erkend dat de bezwaarschriften tijdig, want binnen de termijn van artikel 6:9, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht zijn ingediend. In verband hiermee had het Hof het beroep gegrond moeten verklaren en de uitspraken van de Inspecteur moeten vernietigen, om pas daarna te beslissen omtrent de inhoudelijke geschilpunten.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 87.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2005.