Hoge Raad, 12-08-2005, AU0880, 40503
Hoge Raad, 12-08-2005, AU0880, 40503
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 augustus 2005
- Datum publicatie
- 12 augustus 2005
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2005:AU0880
- Zaaknummer
- 40503
Inhoudsindicatie
Art. 45, lid 7, letter a, sub 2, Wet IB ’64 (tekst 1997). Overdracht onderneming tegen een lijfrente. Art. 7, Wet IB ’64. Waardering van een schuld die niet zal worden voldaan.
Uitspraak
Nr. 40.503
12 augustus 2005
wv
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 30 september 2003, nr. 02/02963, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.376.274, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de bestreden uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.376.274, waarvan ƒ 1.323.212 te belasten naar het bijzondere tarief van 45 percent. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
In december 1996 en januari 1997 heeft belanghebbende besprekingen gevoerd met E B.V. (hierna: E) omtrent toekomstige samenwerking op het gebied van beveiligingsactiviteiten. Hiertoe zou de onderneming van belanghebbende worden ingebracht in een eigen Holding B.V. in ruil voor een aanspraak op een lijfrente bij die Holding, waarna de onderneming zou worden overdragen aan een door de Holding op te richten werkmaatschappij. Op 29 januari 1997 is een intentieverklaring door belanghebbende en E ondertekend waarin de beoogde samenwerking is neergelegd. Op 18 februari 1997 heeft E aan belanghebbende te kennen gegeven dat zij een overname van de onderneming prefereerde boven samenwerking. Belanghebbende heeft vervolgens afgezien van het oprichten van de voormelde Holding en werkmaatschappij. In plaats daarvan heeft hij op 26 februari 1997 zijn onderneming overgedragen aan H B.V. (hierna: H), een reeds bestaande vennootschap. Op 27 februari 1997 hebben H en E een koopovereenkomst getekend, waarbij is bepaald dat de in H gedreven onderneming per 1 maart 1997 wordt verkocht aan E.
3.2.1. In verband met de overdracht van de onderneming aan H heeft belanghebbende van H een lijfrente bedongen. Voor het Hof was onder meer in geschil of belanghebbende de onderneming aan H heeft overgedragen in de zin van artikel 45, lid 7, aanhef en letter a, sub 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet; tekst 1997).
3.2.2. Het Hof heeft onder 4.3 - zakelijk weergegeven - overwogen dat, toen bleek dat E een snelle overdracht prefereerde boven een samenwerking, belanghebbende heeft afgezien van de oprichting van de twee B.V.'s en op 26 februari 1997 zijn onderneming aan de reeds bestaande H heeft overgedragen, waarna H de onderneming heeft verkocht aan E. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat onder deze omstandigheden moet worden aangenomen dat belanghebbende op vermeld tijdstip behalve zijn onderneming ook de leveringsverplichting jegens E aan H heeft overgedragen. Middel 1 bestrijdt dit oordeel.
3.2.3. In evenvermeld oordeel van het Hof ligt besloten dat ten tijde van de overdracht van de onderneming aan H de verkoop daarvan aan E nagenoeg rond was. Alsdan kan de overdracht van de onderneming aan H niet worden aangemerkt als een overdracht in de zin van voormeld artikel (vgl. HR 12 september 2003, nr. 37427, BNB 2003/397).
3.2.4. Anders dan in middel 1 wordt betoogd, kon het Hof voorbijgaan aan de omstandigheid dat er in ieder geval tot het opstellen van de intentieverklaring geen voornemen was de onderneming door te verkopen aan een derde. Zulks sluit immers niet uit dat vóór de inbreng van de onderneming in H de verkoop van de onderneming aan E nagenoeg rond was. Het middel faalt derhalve.
3.3.1. Voorts was voor het Hof in geschil of de Inspecteur de door belanghebbende op de stakingsbalans opgevoerde belasting- en sociale premieschulden (hierna: de schuld) ad ƒ 102.592 terecht heeft gewaardeerd op nihil. Dienaangaande heeft het Hof geoordeeld dat in 1994 geen sprake was van een kwijtscheldingswinst in de zin van artikel 8, lid 1, letter c, van de Wet, dat in dat jaar goed koopmansgebruik toestond de schuld voor de nominale waarde op de balans op te nemen, dat de afwaardering van de schuld bij de staking van de onderneming voortvloeit uit het feit dat aangenomen moet worden dat niet meer betaald zal worden, maar dat dit niet betekent dat sprake is van een prijsgegeven zijn van de schuld in de zin van artikel 8, lid 1, letter c, van de Wet.
3.3.2. Middel 2 betoogt dat, nu door de Inspecteur geen feiten en omstandigheden zijn gesteld die aanleiding geven tot de conclusie dat op enig moment na 1994 is komen vast te staan dat de schuld niet langer behoefde te worden voldaan, de schuld niet kan worden overgebracht naar het privé-vermogen en volgens de normen van goed koopmansgebruik moet worden gewaardeerd. Het middel faalt. De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de schuld in de overdracht van de onderneming aan H is begrepen. Na deze overdracht komt derhalve een betaling uit hoofde van deze schuld ten laste van deze vennootschap en niet meer ten laste van belanghebbende. Het Hof heeft derhalve terecht het bedrag van de schuld in de stakingswinst begrepen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2005.