Hoge Raad, 16-09-2005, AU2792, 39712
Hoge Raad, 16-09-2005, AU2792, 39712
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 16 september 2005
- Datum publicatie
- 16 september 2005
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2005:AU2792
- Zaaknummer
- 39712
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024] art. 3:4, Wet verontreiniging oppervlaktewateren [Tekst geldig vanaf 22-12-2009] [Regeling ingetrokken per 2009-12-22] art. 17, Wet verontreiniging oppervlaktewateren [Tekst geldig vanaf 22-12-2009] [Regeling ingetrokken per 2009-12-22] art. 21
Inhoudsindicatie
WVO. Afvalwatercoëfficiënt willekeurig?
Uitspraak
Nr. 39.712
16 september 2005
Za
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 april 2003, nr. BK-99/30081, betreffende na te melden aanslag in de verontreinigingsheffing oppervlaktewateren.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de verontreinigingsheffing oppervlaktewateren van het waterschap Het Vrije van Sluis (rechtsvoorganger van het waterschap Zeeuws-Vlaanderen, hierna: het Waterschap) opgelegd van ƒ 82.080, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de ambtenaar belast met de heffing van het Waterschap is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het dagelijks bestuur van het Waterschap heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Het dagelijks bestuur van het Waterschap heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende exploiteerde in het onderhavige jaar (1996) een recreatiebedrijf, zijnde een bedrijfsruimte in de zin van artikel 2 van de Heffingsverordening verontreiniging oppervlaktewateren 1986 van het Waterschap (tekst 1996; hierna: de Verordening). In verband daarmee is aan belanghebbende de onderhavige aanslag opgelegd naar een heffingsmaatstaf van 608,0 vervuilingseenheden. Deze heffingsmaatstaf is bepaald op de voet van artikel 9 van de Verordening in verbinding met post 41C van de in bijlage II bij de Verordening opgenomen tabel afvalwatercoëfficiënten (hierna: de tabel). Ingevolge post 41C bedraagt de (forfaitaire) afvalwatercoëfficiënt voor recreatiebedrijven 0,04 per kubieke meter gebruikt water.
3.1.2. Tot 1 januari 1996 waren recreatiebedrijven ingedeeld in post 41A van de tabel, ingevolge welke post een afvalwatercoëfficiënt gold van 0,023 per kubieke meter gebruikt water. Deze coëfficiënt gold eveneens voor een aantal andere in de tabel genoemde categorieën bedrijfsruimten. Bij de veertiende wijziging van de Verordening zijn recreatiebedrijven per 1 januari 1996 ondergebracht in de nieuwe, specifiek voor recreatiebedrijven geldende post 41C van de tabel met de afvalwatercoëfficiënt van 0,04 per kubieke meter.
3.1.3. De veertiende wijziging van de Verordening vloeide voort uit een in opdracht van het Waterschap in 1995 uitgevoerd onderzoek naar de werkelijke vervuilingswaarde van het afvalwater, afkomstig van een vijftal campings in het beheersgebied van het Waterschap. Het onderzoek is uitgevoerd door het Centraal Laboratorium Zeeuwse Waterschappen en had ten doel de afvalwatercoëfficiënt meer in overeenstemming te brengen met de werkelijke vervuilingswaarde van de recreatiebedrijven binnen het beheersgebied. De onderzochte campings zijn geselecteerd na overleg met de Vereniging van Camping-exploitanten. De eigenaren van de onderzochte campings hebben toestemming gegeven voor het onderzoek op hun bedrijven.
3.1.4. Evenvermeld onderzoek resulteerde in een gewogen gemiddelde afvalwatercoëfficiënt van 0,0541. Op basis van dat onderzoeksresultaat heeft het Waterschap de afvalwatercoëfficiënt uiteindelijk vastgesteld op 75 percent van 0,0541 ofwel (afgerond) 0,04.
3.1.5. In de modelverordening van de Unie van Waterschappen wordt voor recreatiebedrijven een afvalwatercoëfficiënt van 0,023 gehanteerd.
3.2. Voor het Hof was in geschil of de Verordening op het punt van de hier toegepaste afvalwatercoëfficiënt van 0,04 onverbindend is.
3.3. Het Hof heeft in onderdeel 7.1 van zijn uitspraak geoordeeld dat de deugdelijkheid van het hiervoor in 3.1.3 bedoelde onderzoek ter vaststelling van de afvalwatercoëfficiënt niet ter beoordeling staat van de rechter in belastingzaken. Het Hof heeft vervolgens in onderdeel 7.2 verworpen belanghebbendes grief dat de uitkomst van het onderzoek - een afvalwatercoëfficiënt van 0,04 - leidt tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing die de wetgever bij het toekennen van de bevoegdheid tot het heffen van verontreinigingsheffing niet op het oog kan hebben gehad, waarbij het Hof mede heeft verwezen naar zijn oordeel in onderdeel 7.1.
3.4. Bij de beoordeling van de tegen deze oordelen gerichte middelen, zoals toegelicht onder I, wordt het volgende vooropgesteld.
De billijkheid van de op de voet van de artikelen 17, lid 1, en 21 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (tekst 1996) getroffen heffingsverordeningen is in het algemeen aan het oordeel van de rechter onttrokken. Voor onverbindendverklaring is eerst plaats ingeval een regeling zou zijn getroffen die in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel, of waarvan het duidelijk is (in die zin dat het op voorhand duidelijk moet zijn geweest) dat zij moet leiden tot een heffing die de wetgever bij het toekennen van de bevoegdheid tot het heffen van verontreinigingsheffing oppervlaktewateren niet op het oog kan hebben gehad (vgl. HR 8 oktober 2004, nr. 37631, BNB 2005/22).
3.5. Bij zijn oordeel in onderdeel 7.2 van de uitspraak, dat erop neerkomt dat de invoering en toepassing van een afvalwatercoëfficiënt van 0,04 niet leidt tot een heffing in strijd met enig algemeen rechtsbeginsel, in het bijzonder het willekeurverbod, heeft het Hof, gelet op de verwijzing naar onderdeel 7.1 van zijn uitspraak, buiten beschouwing gelaten of het onderzoek dat heeft geleid tot deze aanpassing van de afvalwatercoëfficiënt deugdelijk was. Het kan echter niet op voorhand worden uitgesloten dat het antwoord op de vraag of, zoals belanghebbende heeft aangevoerd, een deugdelijk onderzoek een aanzienlijk lagere afvalwatercoëfficiënt zou hebben opgeleverd, van belang is bij de beoordeling van de stelling dat invoering van de afvalwatercoëfficiënt van 0,04 tot een onredelijke en willekeurige heffing heeft geleid. In dat licht is het oordeel van het Hof in onderdeel 7.2 van de uitspraak dan ook onvoldoende gemotiveerd. In zoverre slagen de middelen zoals toegelicht onder I. Voor het overige behoeven ze geen behandeling.
3.6. De middelen zoals toegelicht onder II kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.7. Op grond van het hiervoor onder 3.5 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
Het dagelijks bestuur van het Waterschap zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat het Waterschap aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 348, en
veroordeelt het dagelijks bestuur van het Waterschap in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst het Waterschap aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, C.J.J. van Maanen en C.A. Streefkerk in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 16 september 2005.