Home

Hoge Raad, 23-09-2005, ECLI:NL:HR:2005:AV3121 AU3163, 40105

Hoge Raad, 23-09-2005, ECLI:NL:HR:2005:AV3121 AU3163, 40105

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
23 september 2005
Datum publicatie
23 september 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AU3163
Zaaknummer
40105

Inhoudsindicatie

Artikel 46a Wet IB64, uitgaven levensonderhoud voor zoon van partner.

Uitspraak

Nr. 40.105

23 september 2005

ME

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 juni 2003, nr. BK 02/00233, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 42.200.

De Inspecteur heeft bij uitspraak het tegen de aanslag gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, belanghebbende ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar en de aanslag gehandhaafd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Na het verstrijken van de cassatietermijn heeft belanghebbende nog een geschrift ingediend. Daarop kan geen acht worden geslagen, nu de wet niet de mogelijkheid biedt zodanig stuk in te dienen.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. J. Wols, advocaat te Leiden.

3. Beoordeling van 's Hofs uitspraak naar aanleiding van de klachten en ambtshalve

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende is ongehuwd. Belanghebbende en zijn partner staan vanaf 5 januari 1996 in de basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op een gezamenlijk woonadres. Belanghebbende is geen geregistreerd partnerschap aangegaan.

3.1.2. De partner van belanghebbende heeft een zoon, geboren op geboortedatum 1977, die verblijft in Colombia. De zoon zit aldaar op school en had in het onderhavige jaar geen eigen inkomen.

3.1.3. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar bijgedragen in het levensonderhoud van de zoon van zijn partner. Deze uitgaven zijn geheel bekostigd uit het inkomen van belanghebbende.

3.1.4. Bij het doen van de aangifte van belanghebbende hebben belanghebbende en zijn partner verzocht om overdracht van de basisaftrek van de partner aan belanghebbende en om samenvoeging van buitengewone lasten, als bedoeld in artikel 46a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). Hierbij heeft belanghebbende een bedrag van ƒ 5400 in aftrek gebracht als uitgaven voor levensonderhoud van bovengenoemde zoon. De Inspecteur heeft deze aftrek niet aanvaard.

3.2. Het Hof heeft eveneens de aftrek geweigerd.

3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende, op wie de lasten hebben gedrukt, geen uitgaven heeft gedaan tot voorziening in het levensonderhoud van een pleegkind. De zoon van de partner kan volgens het Hof niet worden aangemerkt als het pleegkind van belanghebbende.

3.2.2. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de uitgaven voor levensonderhoud evenmin aangemerkt kunnen worden als buitengewone lasten voor de partner van belanghebbende, nu de uitgaven niet op de partner hebben gedrukt.

3.2.3. Nu voor de partner geen sprake is van buitengewone lasten in de zin van artikel 46, lid 1, letter a, van de Wet behoeft de vraag of samenvoeging van buitengewone lasten op grond van artikel 46a, lid 1, van de Wet toepassing zou kunnen vinden, volgens het Hof geen beantwoording meer.

3.3. Aldus heeft het Hof evenwel een te beperkte uitleg gegeven aan artikel 46a, lid 1, van de Wet. Op grond van die bepaling worden immers, indien aan de gestelde voorwaarden is voldaan, de in artikel 46 van de Wet bedoelde uitgaven - waaronder de in lid 2 vermelde uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van eigen kinderen, stiefkinderen en pleegkinderen, die jonger dan 27 jaar zijn - op dezelfde wijze in aanmerking genomen als ten aanzien van een gehuwde belastingplichtige en diens echtgenoot. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot de onderhavige bepaling heeft geleid, is met betrekking tot de gevolgen voor ongehuwde belastingplichtigen die van de in artikel 46a geboden optie gebruik maken, opgemerkt (Kamerstukken II 1983/84, 18 519, nr. 3, blz. 42):

"Bovendien kunnen over dezelfde periode de door de in het verzoek aangewezen belastingplichtige ten behoeve van de in art. 46, eerste lid, onderdeel a, genoemde verwanten van zijn partner gedane uitgaven voor levensonderhoud bij hem in aanmerking worden genomen."

Mede gelet op deze ontstaansgeschiedenis van artikel 46a van de Wet mogen de door belanghebbende tot voorziening in het levensonderhoud van het kind van zijn partner gedane uitgaven bij toepassing van deze bepaling mitsdien in aanmerking worden genomen alsof zij door belanghebbende zijn gedaan voor het kind van een echtgenote, dus als uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van een stiefkind.

3.4. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De klachten behoeven verder geen behandeling.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 40106 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 87, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1288, derhalve € 644, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 23 september 2005.