Hoge Raad, 30-09-2005, AU3550, 40315
Hoge Raad, 30-09-2005, AU3550, 40315
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 30 september 2005
- Datum publicatie
- 30 september 2005
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2005:AU3550
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARN:2003:AK4036
- Zaaknummer
- 40315
Inhoudsindicatie
gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Epe (hierna: het college) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 18 november 2003, nr. 02/00750, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in de rioolrechten.
Uitspraak
Nr. 40.315
30 september 2005
JBH
gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Epe (hierna: het college) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 18 november 2003, nr. 02/00750, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in de rioolrechten.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Voor het jaar 2001 is aan belanghebbende als eigenaar van de onroerende zaak a-straat 1 te Z een aanslag in de rioolrechten van de gemeente Epe opgelegd ten bedrage van ƒ 168,76 (€ 76,58), welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van het hoofd van de sector Financieel Beleid en Beheer van de gemeente Epe (hierna: het Hoofd) is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard en de uitspraak van het Hoofd alsmede de aanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Het college heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Het college heeft het incidentele beroep beantwoord.
3. Verordening en beleidsregels ter uitvoering daarvan
3.1. De Verordening rioolrechten 2000 van de gemeente Epe (hierna: de Verordening) bevat onder meer de navolgende bepalingen:
Artikel 1 (Begripsomschrijvingen)
1. Voor de toepassing van deze verordening wordt:
a. (...)
b. onder eigendom verstaan een roerende of een onroerende zaak;
(...)
Artikel 2 (Belastbaar feit en belastingplicht)
1. Onder de naam 'rioolrechten' worden geheven:
a. een recht van degeen die bij het begin van het belastingjaar het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een eigendom dat direct of indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering, en
b. (...)
2.a. met betrekking tot het recht als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt, ingeval het eigendom een onroerende zaak is, als genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht aangemerkt degene die bij het begin van het belastingjaar als zodanig in de kadastrale registratie is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is;
(...)
De Hoge Raad zal het in artikel 2, lid 1, letter a, bedoelde recht hierna aanduiden als: het aansluitrecht.
Artikel 3 (zelfstandige gedeelten)
Indien gedeelten van een in artikel 2 bedoeld eigendom blijkens hun indeling bestemd zijn om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt, worden de rechten geheven ter zake van elk als zodanig bestemd gedeelte, met dien verstande dat indien twee of meer van die gedeelten tezamen als een geheel worden gebruikt, deze als één eigendom worden aangemerkt.
Artikel 5 (maatstaf van heffing)
1. [het aansluitrecht] wordt geheven per eigendom.
(...)
3.2. Artikel 2, tweede lid, van de Verordening is als volgt toegelicht:
In het tweede lid is geregeld wie als genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht moet worden aangemerkt indien het eigendom een onroerende zaak is. De vaststelling van de genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, geschiedt in het algemeen op grond van de kadastrale registers. (...)
Het kadaster geeft in vrijwel alle gevallen uitsluitsel omtrent de vraag wie de genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is. Indien sprake is van een recht dat is afgeleid van een meer omvattend recht (bijvoorbeeld eigendom), heeft de heffingsambtenaar van de gemeente - gelet op de omschrijving van de belastingplicht - bij het aanwijzen van de belastingplichtige in feite de keuze tussen de eigenaar, de bezitter of de beperkt gerechtigde. In verband hiermee zijn, op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, beleidsregels vastgesteld.
3.3. Paragraaf 1 van de zojuist bedoelde beleidsregels luidt als volgt:
1. Met betrekking tot de gemeentelijke belastingen die worden geheven van genothebbenden krachtens eigendom, bezit of beperkt recht wordt, indien er met betrekking tot één onroerende zaak verschillende categorieën genothebbenden zijn, de aanslag in onderstaande volgorde gesteld te name van:
1.1. de beperkt gerechtigde, waarbij de volgende voorkeursbehandeling geldt:
1.1.1. de vruchtgebruiker c.q. gerechtigde krachtens recht van gebruik en bewoning;
1.1.2. de opstaller, met uitzondering van degene die een afhankelijk opstalrecht, dan wel een opstalrecht ten behoeve van de aanleg en het onderhoud van onder- of bovengrondse leidingen heeft;
1.1.3. de erfpachter;
1.2. de eigenaar of de appartementsgerechtigde;
1.3. degene die op andere wijze als genothebbende naar voren komt, daaronder begrepen de bezitter.
4. Uitgangspunten in cassatie
4.1. Belanghebbende is eigenaar van een woning. Een gedeelte daarvan wordt bewoond door belanghebbende en zijn gezin, een ander gedeelte door zijn ouders. In het pand is slechts één douche en één toilet aanwezig, waarvan zowel door belanghebbende en zijn gezin, als door zijn ouders gebruik gemaakt wordt.
4.2. Het Hoofd heeft zowel belanghebbende als diens vader aangeslagen voor het aansluitrecht.
4.3. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aan hem opgelegde aanslag.
4.4. Naar aanleiding van dat bezwaar heeft het Hoofd in een brief van 1 november 2001 aan belanghebbende onder meer het volgende geschreven:
Uit de kadastrale registratie blijkt (...) dat u de bloot eigenaar bent van het perceel waarop a-straat 1 is gelegen. Er is een recht van vruchtgebruik gevestigd ten behoeve van uw ouders. Nu kan ik in de kadastrale registratie alleen niet zien of dit recht van vruchtgebruik geldt voor het gehele perceel, of slechts voor het gedeelte waar zij wonen.
De brief besluit met een verzoek aan belanghebbende een kopie van de akte over te leggen, waarin het recht van vruchtgebruik is geregeld.
4.5. Belanghebbende heeft aan het Hoofd een concept overgelegd van een notariële akte waarbij, althans volgens dat concept, de ouders van belanghebbende aan hem en zijn echtgenote leveren "het dubbel woonhuis (...) onder voorbehoud van na te melden levenslang beperkt recht van vruchtgebruik". Artikel 8 van de (concept-)akte bepaalt:
Koper verleent aan verkoper, die zulks heeft aanvaard het recht van vruchtgebruik van het verkochte met uitzondering van het reeds bij koper in gebruik zijnde gedeelte van het woonhuis met opstallen en ongeveer tien are grond, deel uitmakende van voormeld nummer 0001, op grond van artikel 203 van Boek 3 van het burgerlijk Wetboek.
Het recht strekt tot gebruik van het voormelde gedeelte van het registergoed en tot het genot van de vruchten daarvan en wordt thans gevestigd.
4.6. Vervolgens heeft het Hoofd het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard, op grond van de overweging (voorzover thans van belang):
Uit de door u overgelegde koopakte, artikel 8, blijkt dat de koper aan de verkoper het recht van vruchtgebruik verleent met uitzondering van het gedeelte dat reeds bij de koper in gebruik is. (...)
Er is sprake van twee eigendommen, namelijk het gedeelte waarvan u de eigenaar bent en het gedeelte waarvan A het recht van vruchtgebruik heeft. Beiden bent u van de respectievelijke delen de genothebbende en als zodanig aangeslagen in het rioolrecht eigenaren. In dit geval is het daarom niet belangrijk dat niet alle voorzieningen voor een zelfstandig gedeelte van een eigendom (zoals douche, wc, keuken etc) in beide delen aanwezig zijn.
4.7. Voor het Hof heeft het Hoofd deze zienswijze gehandhaafd.
5. Beoordeling van de klacht in het principale beroep
5.1. Zoals het Hof onder 4.3 van de bestreden (schriftelijke) uitspraak heeft overwogen, moesten de rechtsoverwegingen van zijn mondelinge uitspraak - overgenomen onder 4.1 en 4.2 van de schriftelijke uitspraak - leiden tot ongegrondverklaring van het beroep, en berustte het dictum van de mondelinge uitspraak - gegrondverklaring van het beroep - op een vergissing, die het Hof kennelijk niet dermate evident heeft geacht dat zij in de schriftelijke uitspraak mocht worden verbeterd. De klacht in het principale beroep, die zich slechts richt tegen het dictum van de bestreden uitspraak, is derhalve op zichzelf gegrond.
5.2. Aldus verkrijgt belanghebbende belang bij zijn incidentele beroep, dat zich richt tegen de rechtsoverwegingen van de bestreden uitspraak.
6. Beoordeling van de klachten in het incidentele beroep
6.1. Met een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 20 oktober 1993, nr. 29464, BNB 1993/349, heeft het Hoofd voor het Hof aangevoerd dat in verband met het recht van vruchtgebruik van belanghebbendes ouders op een gedeelte van de onroerende zaak hier sprake is van twee eigendommen in de zin van de Verordening. Kennelijk moet het oordeel van het Hof zo begrepen worden dat het zich bij dit standpunt heeft aangesloten. Tegen dat oordeel richten zich de klachten.
6.2. Artikel 1, aanhef en letter c, van de Verordening definieert een eigendom als een roerende of een onroerende zaak. In de context van deze verordening moet daarbij de term "zaak" worden verstaan in de civielrechtelijke betekenis ervan, nu er geen aanwijzingen zijn voor een andere (welbepaalde) betekenis.
6.3. 's Hofs hiervoor in 6.1 weergegeven oordeel is dan ook slechts dan juist, indien het door belanghebbende, respectievelijk het door zijn ouders bewoonde gedeelte van de woning in civielrechtelijke zin afzonderlijke zaken zijn.
6.4. Het door belanghebbendes ouders bewoonde gedeelte is echter slechts dan een afzonderlijke zaak in civielrechtelijke zin (en slechts dan potentieel object van een tot dat gedeelte beperkt vruchtgebruik) indien met betrekking tot dat gedeelte en het andere gedeelte sprake is van twee onafhankelijk van elkaar te gebruiken bouwsels, die zich naar verkeersopvatting lenen voor verticale splitsing van de eigendom (HR 29 mei 1985, nr. 22739, BNB 1985/234, NJ 1986, 274). Daaromtrent heeft het Hof echter niets vastgesteld.
6.5. Indien naar de in evengenoemd arrest neergelegde maatstaf geen sprake zou zijn van twee afzonderlijke zaken in civielrechtelijke zin, dan behoeft daaruit niet noodzakelijkerwijs de conclusie te worden getrokken dat geen geldig recht van vruchtgebruik is gevestigd. In dat geval is immers geenszins uitgesloten dat - zo niet krachtens uitleg van de vestigingsakte, dan toch in elk geval krachtens artikel 3:42 BW - aan de akte de werking moet worden toegekend dat het vruchtgebruik is gevestigd op de gehele (in dat geval: ene) onroerende zaak, waarbij echter bij de akte nader is bepaald dat de vruchtgebruiker slechts het in de akte omschreven gedeelte daadwerkelijk gebruikt en belanghebbende en zijn gezin het andere gedeelte.
6.6. Daarmee strookt de hiervoor in 4.4 weergegeven bevinding van het Hoofd, voorzover daarin besloten ligt dat de kadastrale registratie geen aanwijzing oplevert dat het vruchtgebruik slechts is gevestigd op een gedeelte van het perceel.
6.7. Uit het voorgaande volgt dat 's Hofs hiervoor in 6.1 weergegeven oordeel in cassatie niet kan standhouden. De klachten in het incidentele beroep slagen derhalve.
6.8. Mede gelet op hetgeen hiervoor onder 5 is overwogen, kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
7. Het geding na verwijzing
7.1. Het verwijzingshof dient zich op de hoogte te stellen van (1) de inhoud van de uiteindelijk verleden akte waarbij het vruchtgebruik is gevestigd; (2) de kadastrale registratie van de inschrijvingen met betrekking tot de in die akte genoemde percelen; en (3) de bouwkundige bijzonderheden van het daarop gestichte bouwwerk, voorzover van belang in verband met de hiervoor in 6.4 vermelde maatstaf.
7.2. Indien het bouwwerk zich, beoordeeld aan de hand van die maatstaf, leent voor splitsing in de in de akte omschreven gedeelten, en die akte aldus moet worden uitgelegd dat beoogd is uitsluitend een recht van vruchtgebruik te vestigen op het gedeelte dat bij de ouders in gebruik is, dient het verwijzingshof het beroep ongegrond te verklaren. In dat geval is immers sprake van twee zaken, met verschillende genothebbenden (belanghebbende krachtens eigendom van de ene zaak, zijn ouders krachtens vruchtgebruik van de andere), zodat aan elk van beide een aanslag mocht worden opgelegd.
7.3. Indien het bouwwerk zich niet leent voor een splitsing als hiervoor bedoeld, en noch krachtens uitleg noch krachtens conversie de hiervoor in 6.5 omschreven werking aan de akte kan worden toegeschreven, is geen (geldig) recht van vruchtgebruik gevestigd. Ook in dat geval dient het beroep ongegrond te worden verklaard, omdat belanghebbende dan enig genothebbende (krachtens eigendom) van de (in dat geval: ene) eigendom is, zodat de aanslag terecht aan hem is opgelegd.
7.4. Indien het bouwwerk zich niet leent voor splitsing en aan de akte wel de hiervoor bedoelde werking dient te worden toegekend, zijn belanghebbendes ouders genothebbenden krachtens vruchtgebruik van de (in dat geval: ene) eigendom, naast belanghebbende, die daarvan genothebbende krachtens eigendom is. In dat geval had slechts één aanslag mogen worden opgelegd, en wel aan de ouders van belanghebbende, zulks ingevolge de hiervoor in 3.3 aangehaalde beleidsregels; de aan belanghebbende opgelegde aanslag dient dan te worden vernietigd. Daarbij verdient opmerking dat het Hoofd in zijn uitspraak op bezwaar (hiervoor onder 4.6 geciteerd) alsmede in zijn verweerschrift voor het Hof te kennen heeft gegeven zich niet - ook niet subsidiair - erop te beroepen dat het door belanghebbende bewoonde gedeelte een zelfstandige gebruikseenheid zou kunnen zijn als bedoeld in artikel 3 van de Verordening.
8. Proceskosten
Wat betreft het principale cassatieberoep acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Wat betreft het incidentele cassatieberoep zal het college worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
9. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het principale beroep gegrond,
verklaart het incidentele beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en
veroordeelt het college in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de gemeente Epe aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, A.R. Leemreis, C.J.J. van Maanen en C.A. Streefkerk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 30 september 2005.