Hoge Raad, 07-10-2005, AU3934, 39120
Hoge Raad, 07-10-2005, AU3934, 39120
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 7 oktober 2005
- Datum publicatie
- 7 oktober 2005
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2005:AU3934
- Zaaknummer
- 39120
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024] art. 6:11, Successiewet 1956 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 24, Successiewet 1956 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 43, Successiewet 1956 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 72
Inhoudsindicatie
Successierecht; aanslagbiljet toegezonden aan executeur-testamentair. Bezwaar van erfgenaam niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding bezwaartermijn. Termijnoverschrijding verschoonbaar?
Uitspraak
Nr. 39.120
7 oktober 2005
BK
gewezen op het beroep in cassatie van Stichting X te Z, tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 september 2002, nr. P01/02896, betreffende na te melden aanslag in het recht van successie.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is ter zake van de verkrijging uit de nalatenschap van A (hierna: erflater), overleden op 22 april 1998, een aanslag in het recht van successie opgelegd naar een verkrijging van ƒ 14.468.016 en het tarief van artikel 24, lid 1, van de Successiewet 1956 (tekst 1998; hierna: de Wet).
De Inspecteur heeft bij uitspraak het tegen de aanslag gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Erflater heeft bij testament belanghebbende tot erfgename van zijn nalatenschap benoemd en E tot executeur-testamentair. Ten tijde van erflaters overlijden was E voornoemd tevens voorzitter van het bestuur van belanghebbende. Dat bestuurslidmaatschap is per 1 juli 1999 geëindigd.
3.1.2. De aangifte voor het recht van successie is gedaan door de executeur-testamentair. Daarbij heeft hij domicilie gekozen te zijnen huize.
3.1.3. De aanslag is opgelegd op 28 juli 1999. De executeur-testamentair, naar wiens adres het aanslagbiljet is gezonden, heeft tegen de aanslag geen bezwaar gemaakt.
3.1.4. De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 27 november 2000, gericht aan de Belastingdienst Particulieren R, bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Bij brief van 11 januari 2001, gericht aan de Belastingdienst P, Afdeling Successie en Schenking, heeft de gemachtigde van belanghebbende het bezwaarschrift van 27 november 2000 opnieuw toegestuurd. Deze brief is ontvangen op 15 januari 2001 en als bezwaarschrift in behandeling genomen. Belanghebbende is bij de voor het Hof bestreden uitspraak in haar bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend. Het heeft daartoe redengevend geoordeeld dat de Inspecteur terecht het aanslagbiljet naar de door de executeur-testamentair in de aangifte gekozen woonplaats heeft gezonden en dat hij niet was gehouden tevens een afschrift van dat biljet, dan wel een mededeling omtrent het opgelegd zijn van de aanslag, aan belanghebbende toe te zenden.
Voorts heeft het Hof belanghebbendes beroep op artikel 6:11 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verworpen. Daartoe overwoog het Hof (onderdeel 5.6) dat E rechtens heeft kunnen optreden als executeur-testamentair en als zodanig zijn standpunt heeft bepaald, en dat het feit dat belanghebbende na de bestuurswisseling een ander standpunt heeft ingenomen geen omstandigheid is om aan te nemen dat er sprake is van afwezigheid van enig verzuim, als bedoeld in artikel 6:11 Awb.
Tegen deze oordelen zijn de middelen gericht.
3.3. In het onderhavige geval is, blijkens 's Hofs in cassatie onbestreden vaststelling, aangifte gedaan door E in zijn kwaliteit van executeur-testamentair, en dus niet in de hoedanigheid van bestuurder van belanghebbende of een door deze aangestelde vertegenwoordiger; daarbij heeft E op de voet van artikel 43, lid 1, van de Wet woonplaats gekozen te zijnen huize. E was in zijn kwaliteit van executeur-testamentair bevoegd tot het doen van aangifte op grond van artikel 72, lid 1, van de Wet.
Het aanslagbiljet is vervolgens op 28 juli 1999 toegezonden aan deze executeur-testamentair; op dat moment was E geen bestuurslid meer van belanghebbende. Bij brief van 6 juli 1999 aan de Belastingdienst Registratie en successie T, vestiging R, de instantie waar de aangifte successierecht was ingediend, had belanghebbende medegedeeld dat E sedert 1 juli 1999 geen bestuurslid meer was.
Voorts heeft belanghebbende aangevoerd dat zij pas door een brief van de Belastingdienst Particulieren R van 16 november 2000 heeft vernomen dat aan haar een aanslag was opgelegd; in cassatie moet veronderstellenderwijs worden uitgegaan van de juistheid daarvan.
3.4. In het licht van deze omstandigheden is 's Hofs verwerping van belanghebbendes beroep op artikel 6:11 Awb onvoldoende gemotiveerd. 's Hofs redengeving in onderdeel 5.6 van zijn uitspraak (zie hiervoor onder 3.2) maakt niet inzichtelijk op welke grond onder deze omstandigheden niet verschoonbaar is dat belanghebbende niet tijdig een bezwaarschrift heeft ingediend. Mocht in die redengeving besloten liggen het oordeel dat de overschrijding van de bezwaartermijn niet verschoonbaar is (mede) vanwege de wetenschap van E in zijn hoedanigheid van executeur-testamentair dat de aanslag op 28 juli 1999 was opgelegd dan wel vanwege zijn keuze om daartegen geen bezwaar te maken, dan geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Nu de executeur-testamentair niet een door belanghebbende aangestelde vertegenwoordiger is, mag voor de toepassing van artikel 6:11 Awb diens zojuist bedoelde wetenschap dan wel keuze niet worden toegerekend aan belanghebbende, die als erfgenaam bevoegd was om zelfstandig bezwaar te maken tegen de aanslag.
3.5. Op grond van het hiervoor overwogene is middel 5 gegrond, voorzover het opkomt tegen de verwerping door het Hof van belanghebbendes beroep op artikel 6:11 Awb. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 327, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.A. Streefkerk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2005.