Hoge Raad, 11-11-2005, AU6007, 39343
Hoge Raad, 11-11-2005, AU6007, 39343
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 11 november 2005
- Datum publicatie
- 11 november 2005
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2005:AU6007
- Zaaknummer
- 39343
Inhoudsindicatie
Artikel 20, lid 2 AWR. Over 1995 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting kan mede betrekking hebben op een in 1996 ten onrechte verleende teruggaaf van belasting over 1995.
Uitspraak
Nr. 39.343
11 november 2005
EC
gewezen op het beroep in cassatie van X N.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 januari 2003, nr. P00/00089, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 april 1995 tot en met 31 december 1995 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 41.640 aan enkelvoudige belasting, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verminderd tot ƒ 39.502 aan enkelvoudige belasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat bij de toepassing van het bepaalde in artikel 5a, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) ten aanzien van de door belanghebbende sedert 1 april 1995 verrichte leveringen aan Franse afnemers de leveringen door een tweetal andere vennootschappen aan Franse afnemers in de periode voorafgaande aan 1 april 1995 niet in aanmerking kunnen worden genomen. Dat oordeel berust hierop dat volgens het Hof de door belanghebbende aangevoerde feiten en omstandigheden niet het oordeel rechtvaardigen dat sprake is geweest van een overdracht door die vennootschappen aan belanghebbende van een geheel of een algemeenheid van goederen als bedoeld in artikel 31 van de Wet. Dat laatstvermelde oordeel wordt door middel I bestreden.
3.2. Het middel kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.3. Middel II berust op de opvatting dat de onderhavige naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak 1 april 1995 tot en met 31 december 1995 niet kan dienen tot naheffing van de weliswaar op de maanden juli tot en met december 1995 betrekking hebbende, maar eerst in 1996 verleende, teruggaven van omzetbelasting.
Het middel faalt. Nu deze teruggaven betrekking hebben op maanden die behoren tot het tijdvak waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft en moeten worden geacht te hebben geleid tot het niet betaald zijn van de over het vermelde tijdvak verschuldigde belasting, is het bedrag van die teruggaven, gelet op de tekst van artikel 20, lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, terecht in die naheffingsaanslag betrokken. Dat die teruggaven eerst in 1996 zijn verleend, doet daaraan niet af.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren, D.G. van Vliet, P. Lourens, J.W. van den Berge en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 november 2005.