Hoge Raad, 11-11-2005, AU6019, 40822
Hoge Raad, 11-11-2005, AU6019, 40822
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 11 november 2005
- Datum publicatie
- 11 november 2005
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2005:AU6019
- Zaaknummer
- 40822
Inhoudsindicatie
Inkomsten uit arbeid behoren niet tot de in artikel 38, lid 7, Wet IB’64 bedoelde ‘rechten die niet op zaken betrekking hebben’.
Uitspraak
Nr. 40.822
11 november 2005
LC
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 januari 2004, nr. 03/01084, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 30.636, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
Het Hof heeft geoordeeld dat tot de inkomsten uit rechten die niet op zaken betrekking hebben, als bedoeld in artikel 38, lid 7, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), niet behoren de inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 22 van de Wet. Dit oordeel is juist. Het middel, dat uitgaat van een andere opvatting, faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 november 2005.