Home

Hoge Raad, 18-11-2005, AU6450, 39365

Hoge Raad, 18-11-2005, AU6450, 39365

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
18 november 2005
Datum publicatie
18 november 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AU6450
Formele relaties
Zaaknummer
39365
Relevante informatie
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, Rome, 25-03-1957 [Tekst geldig vanaf 01-07-2013] art. 234, Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 11

Inhoudsindicatie

Artikel 13,B, aanhef en letter d, aanhef en punt 6, van de Zesde richtlijn: uitbesteden van vermogensbeheer door beleggingsfonds, prejudiciële vraag.

Uitspraak

Nr. 39.365

18 november 2005

whk

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 februari 2003, nr. P02/02672, betreffende na te melden aan X B.V. te Z opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 augustus 1992 tot en met 31 december 1995 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, waarin begrepen een bedrag van ƒ 111.441 aan enkelvoudige belasting. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag in zoverre gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de bestreden uitspraak vernietigd alsmede de naheffingsaanslag. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te reageren op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 21 oktober 2004, Bank Brussel Lambert NV (BBL), C-8/03, V-N 2004/61.10. De Staatssecretaris heeft een schriftelijke reactie ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. B N.V. (hierna: B) is een in vermogensbeheer gespecialiseerde ondernemer. B vormt en beheert tegen vergoeding met van derden verkregen gelden beleggingsfondsen teneinde die derden (de deelnemers) in de opbrengst van de beleggingen te doen delen.

3.1.2. In het in geschil zijnde tijdvak werd de directie van B gevormd door vier besloten vennootschappen, waaronder belanghebbende. B en belanghebbende hebben in juli 1992 een overeenkomst gesloten, die onder meer inhoudt dat belanghebbende in de functie van statutair directeur als taak en verantwoordelijkheid de algehele en dagelijkse leiding over de bedrijfsactiviteiten van B krijgt alsmede het toezicht op de uitvoering daarvan, en in het bijzonder - als dagelijkse operationele werkzaamheid - het vermogensbeheer van diverse fondsen en portefeuilles verricht. Bij de vervulling van die taak is belanghebbende gebonden aan de instructies die gelden voor een statutair directeur ingevolge de bepalingen van de statuten van B respectievelijk ingevolge de besluiten van de Algemene Vergadering van aandeelhouders van B respectievelijk het door deze in overleg met de directeuren van B vastgestelde of te wijzigen directiereglement.

Belanghebbende heeft van B voor het verrichten van de uit de overeenkomst voortvloeiende diensten een vergoeding ontvangen.

3.1.3. De hiervoor vermelde diensten werden uitgevoerd door A, directeur en enig aandeelhouder van belanghebbende. De door A feitelijk verrichte werkzaamheden bestonden in hoofdzaak uit het beheren van twee door B gevormde en onder haar beheer staande beleggingsfondsen.

3.1.4. In 1997 is door de belastingdienst een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van - onder meer - de aangiften omzetbelasting van belanghebbende over de jaren 1992 tot en met 1995.

3.1.5. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat ter zake van de door B aan belanghebbende in het kader van de sub 3.1.2 vermelde overeenkomst betaalde vergoeding ten onrechte geen omzetbelasting is voldaan en om die reden van belanghebbende een bedrag van ƒ 111.441 nageheven.

3.2. Aangaande de werkzaamheden van belanghebbende heeft het Hof vastgesteld dat deze betrekking hebben op een afzonderlijk en zelfstandig te beschouwen deel van de activiteiten van B op het gebied van vermogensbeheer en dat de overige activiteiten van belanghebbende zoals het bijwonen van vergaderingen en dergelijke van bijkomstige aard zijn en van ondergeschikte betekenis. Naar het oordeel van het Hof is op belanghebbendes activiteiten de vrijstelling, opgenomen in artikel 11, lid 1, aanhef en letter i, aanhef en punt 3, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), van toepassing. Hierbij heeft het Hof overwogen dat belanghebbende bij het verrichten van de werkzaamheden gemoeid met het beheer van de fondsen zelfstandig handelde en te dezer zake min of meer volledige beoordelingsvrijheid en beslissingsbevoegdheid bezat en voorts dat de activiteiten van belanghebbende naar hun aard en over het geheel genomen een afzonderlijk geheel van werkzaamheden vormen waarmee belanghebbende de kenmerkende en essentiële functies vervult van de in bedoelde wetsbepaling beschreven handeling van beheer.

Naar 's Hofs oordeel is toepassing van deze vrijstelling niet afhankelijk van de voorwaarde dat de in het voormelde artikel bedoelde dienst wordt verricht door de ondernemer die een rechtsbetrekking onderhoudt met de uiteindelijke afnemer van de prestatie.

3.3. Het middel betoogt dat het Hof artikel 11, lid 1, aanhef en letter i, aanhef en punt 3, van de Wet in verbinding met artikel 13, B, aanhef en letter d, aanhef en punt 6, van de Zesde richtlijn heeft geschonden doordat het Hof heeft geoordeeld dat de door belanghebbende jegens B verrichte activiteiten zijn aan te merken als het beheer van door beleggingsfondsen en beleggingsmaatschappijen ter collectieve belegging bijeen gebrachte vermogens in de zin van voornoemde vrijstelling. Het Hof heeft, aldus het middel, kennelijk voor de uitlegging van de reikwijdte van de vrijstelling aansluiting gezocht bij de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 5 juni 1997, Sparekassernes Datacenter (SDC), C-2/95, Jurispr. blz. 3017, en van 13 december 2001, CSC Financial Services Ltd., C-325/00, Jurispr. blz. 10237. De hiervoor vermelde arresten hebben echter, aldus het middel, niet betrekking op het bepaalde in artikel 13, B, aanhef en letter d, aanhef en punt 6, van de Zesde richtlijn doch op de punten 3 en 5 van dat artikel. Nu naar vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie de bewoordingen van de in artikel 13 van de Zesde richtlijn bedoelde vrijstellingen strikt moeten worden uitgelegd, is het, aldus het middel, de vraag wat de reikwijdte is van het bepaalde in artikel 13, B, aanhef en letter d, aanhef en punt 6, van de Zesde richtlijn. Betoogd wordt dat deze vrijstelling restrictief dient te worden uitgelegd in de zin dat de toepassing is beperkt tot diensten van beheer die worden verricht door de beheerder van het beleggingsfonds die een rechtsbetrekking onderhoudt met de deelnemers van het betreffende fonds.

3.4. De beoordeling van deze stelling vergt een uitlegging van communautaire bepalingen. Voor deze beoordeling biedt het hiervóór onder 2 vermelde arrest BBL geen steun, aangezien de in deze zaak gestelde tweede vraag niet is beantwoord.

Nu het niet zeker is of de door het Hof van Justitie te geven prejudiciële beslissing in de door het London Tribunal Centre op 2 april 2004 bij het Hof van Justitie aanhangig gemaakte zaak C-169/04, Abbey National plc, gepubliceerd in Pb EU, C 146/3, uiteindelijk voldoende aanknopingspunten zal opleveren voor de beoordeling van de in 3.3 weergegeven stelling, zal de Hoge Raad op de voet van artikel 234 EG de onderhavige zaak voorleggen aan het Hof van Justitie met de vraag of de toepassing van artikel 13, B, aanhef en letter d, aanhef en punt 6, van de Zesde richtlijn voor beheer van een gemeenschappelijk beleggingsfonds enkel afhankelijk is van de aard van de verrichte werkzaamheden, of dat de toepassing mede afhankelijk is van de voorwaarde dat de diensten worden verricht door de belastingplichtige die een rechtsbetrekking onderhoudt met de deelnemers van het betreffende fonds.

3.5. Wanneer de toepassing van voornoemde vrijstelling niet afhankelijk is van de voorwaarde dat de diensten worden verricht door de persoon die een rechtsbetrekking onderhoudt met de deelnemers van het betreffende fonds, rijst in deze zaak tevens de vraag of de omstandigheid dat belanghebbende optreedt als orgaan van B eraan in de weg staat de prestatie die belanghebbende jegens B verricht, aan te merken als dienst van beheer in de zin van de vermelde richtlijnbepaling. Hoewel in het oordeel van het Hof ligt besloten dat de overeenkomst met B in wezen inhoudt dat belanghebbende zich heeft verbonden tot beheer van bepaalde beleggingsfondsen, zou kunnen worden betoogd dat de door een directeur van een vennootschap namens deze verrichte werkzaamheden (in dit geval de werkzaamheden van beheer van aan de vennootschap toevertrouwde gelden) voor de heffing van BTW altijd hebben te gelden als directiewerkzaamheden, waarbij in de verhouding tussen de directeur (belanghebbende) en de vennootschap (B) verder niet van belang is wat voor soort activiteiten die directeur feitelijk verricht.

In het vorenoverwogene ziet de Hoge Raad aanleiding het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen een tweede vraag voor te leggen.

4. Beslissing

De Hoge Raad verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen uitspraak te doen over de volgende vragen:

1. Is de toepassing van artikel 13, B, aanhef en letter d, aanhef en punt 6, van de Zesde richtlijn voor beheer van een gemeenschappelijk beleggingsfonds enkel afhankelijk van de aard van de verrichte dienst, of is de toepassing mede afhankelijk van de voorwaarde dat de diensten van beheer worden verricht door de persoon die een rechtsbetrekking onderhoudt met de deelnemers van het betreffende fonds?

2. Kan een met een organisatie overeengekomen dienst die wat betreft de werkzaamheden bestaat uit het beheer van een gemeenschappelijk beleggingsfonds, worden aangemerkt als beheer in de zin van de hiervoor onder vraag 1 genoemde vrijstelling, indien degene die de dienst verricht, deze uitvoert in zijn hoedanigheid van directeur van de organisatie?

De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van het vorenstaande verzoek uitspraak heeft gedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, J.W. van den Berge en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 18 november 2005.