Hoge Raad, 09-12-2005, AU7720, 40810
Hoge Raad, 09-12-2005, AU7720, 40810
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 9 december 2005
- Datum publicatie
- 9 december 2005
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2005:AU7720
- Zaaknummer
- 40810
Inhoudsindicatie
Resolutie van 11 juli 1994, nr. IFZ94/779, vrijstellingsmethode, onderzoeksplicht hof.
Uitspraak
Nr. 40.810
9 december 2005
RvS
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (Zwitserland) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 september 2002, nr. 00/01959, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 20.873.716, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 20.873.716 onder vermindering, ter voorkoming van dubbele belasting, van de daarover verschuldigde belasting met ƒ 218.950. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben de zaak doen toelichten, belanghebbende door mr. P.A. Mackaaij, advocaat te Amsterdam, de Staatssecretaris door mr. S.R. Markus, advocaat te 's-Gravenhage.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In zijn beroepschrift aan het Hof heeft belanghebbende zich met een beroep op de in de Resolutie van 11 juli 1994, nr. IFZ94/779, BNB 1994/301, neergelegde goedkeuring, op het standpunt gesteld dat Nederland gehouden was ter zake van de van C Ltd. ontvangen beloning een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting te verlenen door toepassing van de zogenoemde vrijstellingsmethode. Voorts heeft belanghebbende gesteld dat die beloning, zoals de goedkeuring vereist, in het Verenigd Koninkrijk in de belastingheffing is betrokken. Gelet op dit een en ander had het Hof moeten onderzoeken of belanghebbende, gelijk hij heeft gesteld, aanspraak kon maken op die goedkeuring. Nu het Hof dit niet heeft gedaan, is zijn uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Het middel dat dit aan de orde stelt is derhalve terecht voorgesteld.
3.2. De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 40811, 40812 en 40813 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 87, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een vierde van € 1932, derhalve € 483 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, J.W. van den Berge en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2005.