Home

Hoge Raad, 09-12-2005, AU7725, 40815

Hoge Raad, 09-12-2005, AU7725, 40815

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
9 december 2005
Datum publicatie
9 december 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AU7725
Zaaknummer
40815

Inhoudsindicatie

Vermogensbelasting, waarde aandelen i.v.m. belastingschuld vennootschap.

Uitspraak

Nr. 40.815

9 december 2005

RvS

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (Zwitserland) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 december 2003, nr. P00/01967, betreffende na te melden aanslag in de vermogensbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de vermogensbelasting opgelegd naar een vermogen van ƒ 45.950.000, met een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting ten bedrage van ƒ 9029, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een vermogen van ƒ 27.438.813. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben de zaak doen toelichten, belanghebbende door mr. P.A. Mackaaij, advocaat te Amsterdam, de Staatssecretaris door mr. S.R. Markus, advocaat te 's-Gravenhage.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat bij de bepaling van de waarde van de aandelen in A Ltd. (hierna: A) op 1 januari 1995 geen rekening kan worden gehouden met eerst veel later gebleken materiële belastingschulden van die vennootschap alsmede met de bestuurlijke boeten die aan A zijn opgelegd. Dit oordeel wordt door het vierde middel bestreden.

3.2. Bij de bepaling van belastingschulden moet acht worden geslagen op alle omstandigheden die ten tijde van die bepaling bekend zijn. Daarbij dient schatting plaats te vinden van onzekere factoren. Ten aanzien van belastingschulden die op het tijdstip van die bepaling blijken te bestaan ingevolge onherroepelijk vaststaande aanslagen, heeft te gelden dat die als verschuldigd vaststaande bedragen ook bij de aanvang van het belastingjaar als verschuldigd worden aangemerkt (vgl. HR 19 januari 1955, nr. 12091, BNB 1955/81). Anders dan het Hof heeft geoordeeld is bij dit een en ander niet van belang of het gaat om een situatie waarin het de bepaling van de hoogte van de belastingschulden van de belastingplichtige zelf betreft, dan wel een situatie zoals de onderwerpelijke waarin de belastingplichtige alle aandelen houdt in een vennootschap en die vennootschap een hogere belastingschuld blijkt te hebben dan waarmee bij de bepaling van de waarde van de betreffende aandelen rekening is gehouden. Ook in een zodanige situatie dient bij de bepaling van de waarde van de aandelen bij de aanvang van het belastingjaar uit te worden gegaan van de werkelijke belastingschulden van de vennootschap. Daarbij dient voorts in aanmerking te worden genomen dat in een geval als het onderhavige een redelijke wetstoepassing met zich brengt dat bij de bepaling van de belastingschulden van A rekening wordt gehouden met het bedrag van de aan haar opgelegde aanslagen (die bij het heden door de Hoge Raad in de zaak met het nummer 40818 gewezen arrest onherroepelijk zijn komen vast te staan).

Gelet op het vorenoverwogene is het vierde middel voorzover het zich tegen het hiervoor onder 3.1 weergegeven oordeel van het Hof keert terecht voorgesteld. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

3.3. De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 40816 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 87, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1288, derhalve € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, J.W. van den Berge en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2005.