Home

Hoge Raad, 16-12-2005, AU8156, 39410

Hoge Raad, 16-12-2005, AU8156, 39410

Inhoudsindicatie

Ziekenfondsverzekering zelfstandigen; begrip zelfstandige.

Uitspraak

Nr. 39.410

16 december 2005

BK

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (België) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 27 januari 2003, nr. 01/1323, betreffende na te melden ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking als bedoeld in artikel 3d, lid 2, van de Ziekenfondswet (hierna: Zfw).

1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof

De Inspecteur heeft bij beschikking verklaard dat belanghebbende wat betreft het jaar 2001 voldoet aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 3d, lid 1, Zfw.

Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak de verklaring gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft in de jaren 1996, 1997, 1998 en 1999 in Nederland het zelfstandig beroep van huisarts uitgeoefend. Per 1 mei 1999 heeft zij de huisartspraktijk gestaakt. Zij was van 1 mei 1999 tot 1 mei 2000 in dienstbetrekking werkzaam. Zij oefent vanaf 1 mei 2000 in Nederland het zelfstandig beroep van cosmetisch chirurg uit. Haar belastbare inkomen over de jaren 1996, 1997 en 1998 bedroeg respectievelijk ƒ 44.125, ƒ 16.783 en ƒ 32.950.

3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of belanghebbende in het onderhavige jaar (2001) verzekerd was als bedoeld in artikel 3d Zfw, zoals de Inspecteur verdedigde en belanghebbende betwistte.

3.3. Het Hof heeft overeenkomstig het standpunt van de Inspecteur beslist en daartoe onder meer geoordeeld dat de omstandigheid dat belanghebbende vanaf 1996 in elk jaar ten minste gedurende een deel van het jaar een zelfstandig beroep heeft uitgeoefend, meebrengt dat zij elk jaar gedurende het gehele jaar verzekerd was ingevolge artikel 3, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: Waz), en dat de consequentie daarvan is dat de zogenoemde startersregeling ten aanzien van belanghebbende niet van toepassing is.

3.4. Voorzover de klachten deze oordelen bestrijden, treffen zij doel. De Inspecteur heeft zijn berekening van het toetsinkomen gebaseerd op het bepaalde in artikel 2, lid 1, van de Regeling tijdvak en inkomen ziekenfondsverzekering zelfstandigen (hierna: de Regeling), dat aldus luidt:

Voor de toepassing van artikel 3d, eerste lid, van de Ziekenfondswet voor enig jaar wordt ten aanzien van een zelfstandige die gedurende de basisreferteperiode en daarna zelfstandige is gebleven, in aanmerking genomen het gemiddelde van de definitief vastgestelde inkomens over de jaren van de basisreferteperiode.

In artikel 1, letter a, van de Regeling is als zelfstandige gedefinieerd:

Een persoon als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen.

De vermelde bepaling uit de Waz luidt:

Verzekerd op grond van deze wet is: a. de zelfstandige.

Welke persoon zelfstandige is, is bepaald in artikel 4 Waz:

Zelfstandige is de persoon, jonger dan 65 jaar:

a. die in Nederland woont en die winst uit onderneming geniet, tenzij hij de onderneming niet voor eigen rekening feitelijk drijft;

b. die niet in Nederland woont en die winst uit Nederlandse onderneming geniet, tenzij hij de onderneming niet voor eigen rekening feitelijk drijft.

Uit laatstvermelde bepaling volgt dat een persoon die, zoals belanghebbende, in de loop van enig jaar ophoudt winst uit onderneming te genieten en in de loop van het daarop volgende jaar weer winst uit onderneming gaat genieten, in de tussentijd geen zelfstandige is. Hij is derhalve in die jaren geen zelfstandige gebleven in de zin van artikel 2, lid 1, van de Regeling. Zulks brengt mee dat artikel 2, lid 1, van de Regeling ten aanzien van belanghebbende niet van toepassing is. Daaraan doet niet af dat belanghebbende onafgebroken verzekerd is geweest ingevolge de Waz, zoals het Hof - in het voetspoor van de Inspecteur - heeft geoordeeld.

3.5. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Belanghebbendes klachten behoeven voor het overige geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Belanghebbende moet worden aangemerkt als een persoon die in het jaar 2000 zelfstandige is geworden. Uit het bepaalde in artikel 3, lid 1, eerste volzin, van de Regeling, dat aldus luidt:

Voor de toepassing van artikel 3d, eerste lid van de Ziekenfondswet, wordt ten aanzien van degene die in het voorafgaande jaar nog geen zelfstandige was, voor het eerste en voor de drie daarop volgende jaren in aanmerking genomen het inkomen over het jaar waarin hij zelfstandige is geworden.

volgt dan dat voor de beantwoording van de vraag of belanghebbende in het onderhavige jaar verplicht verzekerd was als bedoeld in artikel 3d Zfw, bepalend is het inkomen dat zij over het jaar 2000 heeft genoten. In hetgeen belanghebbende in haar beroepschrift voor het Hof heeft gesteld, ligt besloten dat dat inkomen hoger was dan ƒ 42.000 (de voor 2001 voor zelfstandigen geldende ziekenfondsgrens). Nu uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding niet blijkt dat de Inspecteur zulks heeft bestreden, moet daarvan worden uitgegaan. Dit brengt mee dat belanghebbende ten onrechte als verplicht ziekenfondsverzekerde is aangemerkt.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,

verklaart dat belanghebbende voor het jaar 2001 niet voldoet aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 3d, lid 1, Zfw, en

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 82, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 60 (€ 27,23), derhalve in totaal € 109,23.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer P.J. van Amersfoort als voorzitter, en de raadsheren A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2005.