Home

Hoge Raad, 03-03-2006, AR8884, 39811

Hoge Raad, 03-03-2006, AR8884, 39811

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
3 maart 2006
Datum publicatie
3 maart 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AR8884
Formele relaties
Zaaknummer
39811
Relevante informatie
Waterschapswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 120

Inhoudsindicatie

Art. 120, lid 7, Waterschapswet. Noopt de mogelijkheid van wateroverlast in boezemlanden tot het vaststellen van omslagklassen?

Uitspraak

Nr. 39.811

3 maart 2006

AB

gewezen op het beroep in cassatie van het dagelijks bestuur van het waterschap Goeree-Overflakkee (hierna: het dagelijks bestuur) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 mei 2003, nr. BK-01/01057, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslagen in de waterschapsomslag.

1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende zijn voor het jaar 1998 ter zake van het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van ongebouwde onroerende zaken negen op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in de omslag van het waterschap Goeree-Overflakkee (hierna: het waterschap) opgelegd tot een totaalbedrag van ƒ 3686,94, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van het hoofd belastingen SVHW van het waterschap (hierna: het hoofd) zijn gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van het hoofd vernietigd en de aanslagen verminderd tot een totaalbedrag van ƒ 714. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Het dagelijks bestuur heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 7 december 2004 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

Het dagelijks bestuur heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende was op 1 januari 1998 eigenaar van een aantal ongebouwde percelen, gelegen binnen het beheersgebied van het waterschap (hierna: de percelen). De percelen liggen in de Zuiderdiepboezem. Zij wateren zonder bemaling af op het Zuiderdiep, dat vóór de totstandkoming van de Deltawerken een buitendijks gelegen geul in het Haringvliet was en sindsdien binnendijks is gelegen. De bemaling van een omvangrijk gedeelte van het beheersgebied van het waterschap geschiedt direct of indirect op het Zuiderdiep, dat aldus dient als boezemwater. Het Zuiderdiep watert af in de Noordzee. Dit geschiedt door vrij verval in de haven van Stellendam. Daartoe is een niet van pompen voorziene afwateringssluis gebouwd. De waterstand van het Zuiderdiep is afhankelijk van de weersomstandigheden en van de mogelijkheid tot lozing in verband met de waterstand op de Noordzee. Bij een hoge waterstand op de Noordzee kan het water van het Zuiderdiep niet geloosd worden, en blijft de sluis gesloten. Hierdoor kunnen de percelen onderlopen, in verband waarmee de percelen niet bruikbaar zijn voor de aardappelteelt. Belanghebbende wordt hierdoor beperkt in zijn bedrijfsuitoefening.

3.1.2. Door A B.V. te T is in opdracht van het waterschap een onderzoek naar de kostentoedeling van de waterbeheersing uitgevoerd. In het rapport van dat onderzoek werd voor niet-bemalen gebieden, zoals de percelen, een reductie op de omslag van 16-17 percent berekend. Het waterschap heeft naar aanleiding hiervan besloten geen aparte omslagklasse in te stellen omdat geen sprake zou zijn van een zodanig verschil in hoedanigheid of ligging dat dit leidt tot een onevenredig voor- of nadeel.

3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende ter zake van de percelen terecht en tot het juiste bedrag is betrokken in de heffing van omslag ter zake van de kosten van het waterkwantiteitsbeheer. Het Hof heeft geoordeeld dat de schadelijke gevolgen voor belanghebbendes landbouwbedrijf als gevolg van het niet-bemalen van de Zuiderdiepboezem - in vergelijking met elders in het beheersgebied van het Waterschap gelegen landbouwbedrijven, die zulke gevolgen niet ondervinden - van dien aard zijn dat niet meer kan worden gezegd dat de hoedanigheid en ligging van de percelen niet leiden tot onevenredig nadeel voor belanghebbende als omslagplichtige. Het achterwege blijven van een aparte omslagklasse voor percelen als de onderhavige leidt daarmee tot een onevenredig nadeel voor belanghebbende, aldus het Hof. Tegen deze oordelen zijn de middelen gericht.

3.3. Naar volgt uit hetgeen de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 13 juni 2003, nr. 36176, BNB 2003/294, geldt ook voor de toepassing van artikel 120, lid 7, van de Waterschapswet zoals dat voor het onderhavige jaar luidde, dat sprake is van zodanig onevenredig voor- of nadeel voor de omslagplichtigen dat tot het instellen van omslagklassen moet worden overgegaan, indien het aan een aspirant-omslagklasse toe te delen kostenbedrag meer dan 50 percent afwijkt van het gemiddelde kostenbedrag. De belangenverschillen waarop artikel 120, lid 7, van de Waterschapswet betrekking heeft, betreffen verschillen in (het normale patroon van) de kosten die onroerende zaken door hun hoedanigheid of ligging veroorzaken bij de uitvoering van de aan het waterschap opgedragen taak (vgl. HR 13 december 2000, nr. 33571, BNB 2001/54). Dat een betrokkene schade lijdt als gevolg van wateroverlast waartegen het gevoerde waterbeheersingsbeleid van zijn waterschap hem niet beschermt, is niet aan te merken als een nadeel dat voortvloeit uit een door de hoedanigheid of de ligging van zijn onroerende zaak veroorzaakt geringer belang bij het aan het waterschap opgedragen waterkwantiteitsbeheer. Dit is - daargelaten of de feiten in deze zaak aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat zo'n geval zich hier voordoet - niet anders in gevallen waarin die schadelijke gevolgen zouden kunnen worden aangemerkt als ten laste van de belanghebbende gekomen kosten van waterkwantiteitsbeheer (vgl. HR 30 mei 2001, nr. 34716, BNB 2001/300, en HR 7 juni 2002, nr. 36445, BNB 2002/279). Aan 's Hofs hiervoor in 3.2 omschreven oordelen ligt derhalve een onjuiste rechtsopvatting ten grondslag.

3.4. De middelen 1 en 2 treffen doel voorzover zij hierop gerichte klachten behelzen en behoeven voor het overige geen behandeling, evenmin als middel 3. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. In cassatie is niet bestreden 's Hofs oordeel dat de berekening in het hiervoor in 3.1.2 vermelde rapport juist is. Gelet op die berekening en op het hiervoor in 3.3 overwogene is hier geen sprake van onevenredig voor- of nadeel op grond waarvan het waterschap tot het instellen van omslagklassen had moeten overgaan. Het bij het Hof verdedigde andersluidende standpunt van belanghebbende is derhalve onjuist.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en

verklaart het tegen de uitspraak van het hoofd ingestelde beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2006.