Home

Hoge Raad, 27-01-2006, AS4123, 40750

Hoge Raad, 27-01-2006, AS4123, 40750

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
27 januari 2006
Datum publicatie
27 januari 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AS4123
Formele relaties
Zaaknummer
40750
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 11

Inhoudsindicatie

Artikel 11, lid 1 letter h van de Wet op de omzetbelasting 1968 en artikel 28, lid 3, letter b, van de Zesde richtlijn. Vallen onder diensten door lijkbezorgers diensten van een overledenenverzorgster?

Uitspraak

Nr. 40.750

27 januari 2006

EC

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 25 maart 2004, nr. BK-03/00284, betreffende na te melden door X te Z op aangifte voldaan bedrag aan omzetbelasting.

1. Aangifte, bezwaar en geding voor het Hof

Belanghebbende heeft over het derde kwartaal van 2002 op aangifte een bedrag van € 452 aan omzetbelasting voldaan. Belanghebbende heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt en verzocht om teruggaaf van voormeld bedrag, welk verzoek bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard en een teruggaaf verleend van € 452 aan omzetbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal W. de Wit heeft op 22 december 2004 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep en verwijzing van de zaak voor nader feitelijk onderzoek.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende is van beroep overledenen-verzorgster. Zij houdt zich bedrijfsmatig bezig met het verzorgen van het lichaam van overledenen. De werkzaamheden die zij in dat kader verricht, zijn omschreven in onderdeel 3.3 van de uitspraak van het Hof.

3.1.2. Belanghebbende verricht haar werkzaamheden in opdracht van uitvaartondernemers, zorginstellingen en particulieren. Voor het geheel van haar activiteiten als overledenenverzorgster is belanghebbende ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).

3.1.3. De activiteiten van belanghebbende als overledenenverzorgster behoren van oudsher tot het takenpakket van een lijkbezorger.

3.1.4. Het bedrag dat belanghebbende over het derde kwartaal van 2002 op aangifte aan omzetbelasting heeft voldaan, heeft betrekking op diensten die belanghebbende in dat kwartaal als overledenenverzorgster heeft verricht.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de in artikel 11, lid 1, aanhef en letter h, van de Wet opgenomen vrijstelling voor diensten door lijkbezorgers ziet op diensten die kenmerkend zijn voor een lijkbezorger, waarbij de aard van de dienst en niet de hoedanigheid van de dienstverrichter bepaalt of de vrijstelling kan worden verleend. De werkzaamheden van belanghebbende als overledenenverzorgster vormen naar het oordeel van het Hof in feite de eerste ten aanzien van de overledene verrichte handelingen in het kader van de lijkbezorging en hebben, aldus het Hof, te gelden als diensten die eigen zijn aan, dat wil zeggen kenmerkend zijn voor een lijkbezorger. Belanghebbende maakt daarom, aldus het Hof, terecht aanspraak op teruggaaf van het bedrag dat zij over het derde kwartaal van 2002 aan omzetbelasting heeft voldaan.

3.3. Middel I betoogt dat de in artikel 11, lid 1, letter h, van de Wet opgenomen vrijstelling moet worden uitgelegd met inachtneming van artikel 28, lid 3, letter b, van de Zesde richtlijn en onderdeel 6 van de bijlage F bij die richtlijn. Dat brengt volgens het middel mee dat de vrijstelling slechts kan worden verleend aan personen die de hoedanigheid bezitten van lijkbezorger. Als aan de vrijstelling een andere uitleg zou moeten worden gegeven in die zin dat daaronder ook kunnen vallen 'deelprestaties' die door anderen dan lijkbezorgers in het kader van de uitvaart worden verricht, dan vallen daaronder, aldus het middel, slechts handelingen die de kenmerkende en essentiële functies vervullen van de handelingen van een lijkbezorger. De diensten van belanghebbende voldoen, aldus het middel, niet aan dat vereiste.

3.4. Artikel 11, lid 1, letter h, van de Wet bevat een vrijstelling voor de diensten door lijkbezorgers. Bij de aanpassing van de Wet aan de Zesde richtlijn is die vrijstelling gehandhaafd omdat artikel 28, lid 3, onderdeel b, van de Zesde richtlijn, juncto onderdeel 6 van de bij die richtlijn behorende bijlage F de lidstaten de mogelijkheid bood om een reeds bestaande vrijstelling van de diensten verricht door lijkbezorgers en crematoria vooralsnog te continueren. Een en ander brengt mee dat de reikwijdte van de vrijstelling wordt bepaald door de omvang van die richtlijnvrijstelling.

Redelijkerwijs is niet voor twijfel vatbaar dat het antwoord op de vraag of een bepaalde dienst gelet op de vorenbedoelde richtlijnbepaling kan worden vrijgesteld niet afhankelijk is van de hoedanigheid van de dienstverrichter, maar van het karakter van de verrichte dienst in die zin, dat slechts kunnen worden vrijgesteld diensten die kenmerkend en essentieel zijn voor de diensten die door een lijkbezorger of crematorium worden verricht.

Het hiervoor onder 3.2 bedoelde oordeel van het Hof dat de werkzaamheden van belanghebbende als overledenenverzorgster in feite de eerste ten aanzien van de overledene verrichte handelingen in het kader van de lijkbezorging vormen en hebben te gelden als diensten die eigen zijn aan, dat wil zeggen kenmerkend zijn voor een lijkbezorger, moet kennelijk in die zin worden verstaan dat die werkzaamheden naar het oordeel van het Hof behoren tot de diensten die kenmerkend en essentieel zijn voor de diensten die door een lijkbezorger worden verricht. Dat oordeel kan als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Het middel faalt derhalve.

3.5. Middel II behoeft geen behandeling, aangezien het zich richt tegen een oordeel dat het Hof ten overvloede heeft gegeven.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep ongegrond,

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, J.W. van den Berge en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2006.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 414.