Home

Hoge Raad, 13-10-2006, AT3045, 40185

Hoge Raad, 13-10-2006, AT3045, 40185

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 oktober 2006
Datum publicatie
13 oktober 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AT3045
Formele relaties
Zaaknummer
40185

Inhoudsindicatie

Accijns minerale olie; artikelen 2b, 2f, 66 en 80 van de Wet accijns; bevoorrading schepen; vervoer partij stookolie zonder dat bescheiden aanwezig zijn; aansprakelijkheid vervoerder; aantonen dat de goederen al dan niet in de heffing zijn betrokken.

Uitspraak

Nr. 40.185

13 oktober 2006

EC

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 augustus 2003, nr. BK-01/03700, betreffende na te melden naheffingsaanslagen in de accijns en in de belasting op brandstoffen.

1. Naheffingsaanslagen, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende zijn op één aanslagbiljet, gedateerd 9 mei 2001, naheffingsaanslagen opgelegd in de accijns van minerale oliën en in de belasting op brandstoffen tot een bedrag van ƒ 6192 respectievelijk ƒ 6071 aan enkelvoudige belasting, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur zijn gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal W. de Wit heeft op 24 februari 2005 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van het geding voor nader feitelijk onderzoek.

3. Beoordeling van 's Hofs uitspraak naar aanleiding van de middelen en ambtshalve

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende houdt zich bezig met het in opdracht van derden vervoeren van zware stookolie. Op 8 mei 2000 is door douanebeambten onderzoek verricht aan boord van een aan belanghebbende toebehorende, zich in de haven van Q bevindende tanklichter (genaamd A), geladen met zware stookolie. Op verzoek van de controleurs werden met betrekking tot deze lading bescheiden overgelegd, behoudens met betrekking tot een hoeveelheid van 180.857 kg, ongeveer 10 percent van de totale hoeveelheid aanwezige stookolie. Bij de controle verklaarde de schipper van A dat een gedeelte hiervan, 150.000 kg, overgenomen was van de tanklichter B (hierna: de partij stookolie).

3.1.2. De Inspecteur heeft uit deze bevinding de conclusie getrokken dat niet aan de hand van bescheiden de herkomst van de partij stookolie kon worden aangetoond, waardoor belanghebbende niet heeft voldaan aan de verplichtingen van het op artikel 80 van de Wet op de accijns (hierna: de Wet accijns) gegronde artikel 34, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit accijns, zoals die zijn uitgewerkt in artikel 54 van de Uitvoeringsregeling accijns (hierna: de Reg. accijns), en dat ook anderszins niet kon worden aangetoond dat de partij stookolie overeenkomstig de bepalingen van de Wet accijns in de heffing is betrokken. Hiervan uitgaande heeft hij de onderwerpelijke naheffingsaanslagen opgelegd.

3.2. Het Hof heeft vooropgesteld dat ter zake van de partij stookolie, naar niet in geschil was, tot het tijdstip van de controle geen accijns was voldaan. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat uit het geheel van voorhanden zijnde gegevens redelijkerwijs niet anders is af te leiden dan dat uit niets blijkt dat de partij stookolie onder dekking van hetzij een T1-document hetzij een accijnsgeleidedocument of met enige andere vrijgestelde bestemming werd uitgeslagen dan wel op andere wijze in de heffing van accijns is betrokken. Dit brengt naar 's Hofs oordeel mee dat belanghebbende met de partij stookolie accijnsgoederen voorhanden heeft gehad die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet accijns in de heffing zijn betrokken. Daaruit volgt, aldus het Hof, dat belanghebbende op grond van artikel 1, leden 1 en 2, artikel 2f in samenhang met artikel 2b, en artikel 51a, onderdeel f, van de Wet accijns zowel accijns van minerale oliën als, mede op grond van artikel 21, leden 1 en 2, en artikel 23, lid 1, van de Wet belastingen op milieugrondslag (tekst zoals deze luidde tot 1 januari 2004), brandstoffenbelasting is verschuldigd.

3.3. Middel II strekt ten betoge dat met betrekking tot de partij stookolie geen belastingschuld is ontstaan, daar ter zake van de uitslag van deze partij uit de accijnsgoederenplaats van de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats de in artikel 66 van de Wet accijns voorziene vrijstelling gold.

Dit in de kern ook voor het Hof reeds gehouden betoog vindt niet zijn weerlegging in 's Hofs vaststelling dat belanghebbende tijdens het vervoer van de partij stookolie geen documenten kon tonen als bedoeld in artikel 54, lid 1, van de Reg. accijns. Voor de toepassing van artikel 2f van de Wet accijns is in dit geval van belang of met betrekking tot de olie die bij belanghebbende is aangetroffen al een belastbaar feit is ontstaan en de olie niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet accijns in de heffing is betrokken. Het antwoord op de vraag of laatstgenoemde omstandigheid zich voordoet, hangt af van het handelen van andere personen dan belanghebbende. Het Hof heeft zulks miskend, nu het zijn oordeel heeft gegeven zonder omtrent zodanig handelen iets te hebben vastgesteld.

Middel II slaagt derhalve. De overige middelen behoeven geen behandeling. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding blijkt niet dat de Inspecteur heeft gesteld dat ten tijde dat belanghebbende de partij olie voorhanden kreeg, deze olie niet overeenkomstig de Wet Accijns in de heffing was betrokken. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat het laatste niet het geval is geweest. Dit brengt mee dat de naheffingsaanslagen ten onrechte zijn opgelegd, zodat deze moeten worden vernietigd.

4. Proceskosten

De Minister van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur en de naheffingsaanslagen,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 348,

veroordeelt de Minister van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 805 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, de vice-president D.G. van Vliet en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2006.