Home

Hoge Raad, 14-04-2006, AT7225, 40958

Hoge Raad, 14-04-2006, AT7225, 40958

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 april 2006
Datum publicatie
14 april 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AT7225
Formele relaties
Zaaknummer
40958
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 12, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 16

Inhoudsindicatie

`Beschikking geen aanslag’. Navordering toegestaan na systeemfout?

Uitspraak

Nr. 40.958

14 april 2006

AB

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 9 maart 2004, nr. 02/02024, betreffende na te melden aan X te Z (België) opgelegde aanslag in het recht van successie.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is ter zake van de verkrijging uit de nalatenschap van A, overleden op 9 december 1997, een aanslag in het recht van successie opgelegd naar een verkrijging van ƒ 282.939, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard en de bestreden uitspraak alsmede de aanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

De Staatssecretaris heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend en het incidentele beroep beantwoord. Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van dupliek ingediend. Zij heeft voorts een stuk ingediend, aangeduid als conclusie van repliek in het incidentele beroep. Nu de Hoge Raad belanghebbende niet in de gelegenheid heeft gesteld in het incidentele beroep schriftelijk te repliceren - er is door belanghebbende geen verzoek daartoe gedaan, en de Hoge Raad is daartoe ook niet ambtshalve overgegaan - slaat de Hoge Raad op laatstvermeld stuk geen acht.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 28 april 2005 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het principale beroep.

Partijen hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Uitgangspunten in cassatie

3.1. Belanghebbende, zeven andere erfgenamen, en een legataris hebben tezamen op 22 september 1998 aangifte gedaan voor het recht van successie, verschuldigd ter zake van hun verkrijgingen uit de nalatenschap van A, overleden op 9 december 1997.

3.2. De Inspecteur heeft bij brief van 8 februari 1999 de belastingadviseur van de erfgenamen medegedeeld dat was afgeweken van de aangifte door bijtelling van een fictieve verkrijging en dat de aanslag inmiddels was vastgesteld.

3.3. De adviseur ontving vervolgens een beschikking, gedagtekend 8 maart 1999, welke inhoudt, voorzover hier van belang:

"Betreft

Beschikking recht van successie

(...)

Op 25 september 1998 is aangifte gedaan voor het recht van successie wegens de nalatenschap van:

A

(...)

Op grond van artikel 12 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen heb ik besloten dat in verband met deze aangifte geen aanslag zal worden opgelegd.

Dit besluit neemt echter niet weg dat er navorderingsaanslagen kunnen worden opgelegd, als daartoe aanleiding bestaat.

(...)

Belastingdienst/Registratie en Successie P,

de inspecteur.

(...)".

3.4. De adviseur heeft bij brief van 1 juli 1999 de Inspecteur gevraagd of de inhoud van de evenvermelde beschikking correct was. Daarop werd niet gereageerd. Bij brief van 22 november 1999 schreef de adviseur aan de Inspecteur:

"Nog steeds hebben wij geen bericht ontvangen op onze brief van 1 juli 1999. Wilt u een en ander nagaan en ons berichten. Naar onze mening klopt het niet."

3.5. De Inspecteur antwoordde bij brief van 3 december 1999, voorzover thans van belang:

"Nadat ik u mijn brief van 8 februari heb verzonden is abusievelijk de door u bedoelde brief van 8 maart 1999 verzonden.

Het zal u duidelijk zijn dat laatstbedoelde brief het gevolg is van een abuis en niet verzonden had mogen worden. In plaats van de brief van 8 maart had de aanslag opgelegd dienen te worden.

Ik zal er thans voor zorgdragen dat de successie-aanslag op korte termijn wordt opgelegd."

3.6. Hierna volgde een beschikking met dagtekening 6 december 1999, met dezelfde inhoud als die van 8 maart 1999, met andere woorden wederom een beschikking van het type hierna aan te duiden als 'beschikking geen aanslag'.

3.7. Dat in plaats van een of meer aanslagen een 'beschikking geen aanslag' is vastgesteld, hangt samen met een fout in het door de Belastingdienst gebruikte zogenoemde GRS-computersysteem. Deze fout is door de Belastingdienst in maart 1998 voor het eerst gesignaleerd. Er is toen een interne instructie opgesteld hoe te handelen om het ten onrechte vaststellen van een 'beschikking geen aanslag' te voorkomen. In weerwil van deze instructie is tot twee keer toe ten onrechte een 'beschikking geen aanslag' verzonden. Ten tijde van de tweede zitting van het Hof in januari 2004 was de fout nog niet hersteld. Ook toen kwam het nog met regelmaat voor dat een 'beschikking geen aanslag' werd verzonden terwijl wel successierecht verschuldigd was.

3.8. Nadat een van de andere erfgenamen wederom de Inspecteur om opheldering had verzocht, zijn uiteindelijk met dagtekening 26 september 2001 negen - op één aanslagbiljet verenigde - aanslagen opgelegd. De aan belanghebbende opgelegde aanslag beloopt ƒ 98.443. Na bezwaar is deze aanslag door de Inspecteur bij de voor het Hof bestreden uitspraak gehandhaafd.

3.9. Het Hof heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar alsmede de aanslag vernietigd.

3.10. De Inspecteur heeft tot behoud van rechten onder dagtekening 7 oktober 2002 ter zake van dezelfde verkrijging een navorderingsaanslag opgelegd. Ook deze navorderingsaanslag is na bezwaar gehandhaafd, maar door het Hof vernietigd. Hierop heeft de zaak met nummer 40959 betrekking, waarin de Hoge Raad heden eveneens arrest wijst.

4. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel

4.1. Artikel 16, lid 1, eerste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen behelst de hoofdregel dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen.

De tweede volzin van dit artikellid bevat een uitzondering op die hoofdregel: een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.

4.2. In het onderhavige geval waren alle feiten die bepalend zijn voor de omvang van de belastingplicht de Inspecteur reeds bekend ten tijde van de eerste 'beschikking geen aanslag'. De Inspecteur beschikte ten tijde van het opleggen van de aanslag mitsdien - zoals het Hof ook, in cassatie onbestreden, heeft geoordeeld (onderdeel 4.2 van zijn uitspraak) - niet over een nieuw feit dat grond voor navordering opleverde.

4.3. Het middel beroept zich evenwel op de jurisprudentie volgens welke ook zonder het bekend worden van enig nieuw feit toch navordering is toegestaan ingeval een aanslag te laag is vastgesteld als gevolg van een vergissing die heeft geleid tot een discrepantie tussen wat de inspecteur wilde en wat in het aanslagbiljet is vastgelegd, zoals bijvoorbeeld een schrijf-, reken-, overname-, of intoetsfout, en het voor de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar was dat bij de totstandkoming van de aanslag een fout was gemaakt (vgl. HR 8 augustus 2003, nr. 37570, BNB 2003/345, onderdeel 3.5).

4.4. De aanwezigheid van een discrepantie als in deze jurisprudentie bedoeld kan echter niet worden aanvaard in geval van fouten die het gevolg zijn van een onjuiste gegevensverwerking (door personen of automatiseringssystemen) welke voortvloeit uit een bepaalde werkwijze waarvoor binnen de Belastingdienst of op de eenheid gekozen is. In dat geval moet de inspecteur worden geacht de gevolgen van die werkwijze voor zijn rekening te hebben willen nemen.

Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de fout een gevolg is van de keuze van de inspecteur of de Belastingdienst voor een onzorgvuldige werkwijze met beperkte controle (HR 9 juli 2004, nr. 38980, BNB 2004/351) of het gevolg is van het laten invoeren van gegevens uit de aangifte in het geautomatiseerde systeem door personen met onvoldoende vakkennis en zonder voldoende instructie (HR 25 februari 2005, nr. 40456, BNB 2005/173).

Onder een fout die voortvloeit uit een bepaalde werkwijze waarvoor gekozen is, is ook te begrijpen het vaststellen van een te lage aanslag of het ten onrechte - gelet op de ter inspectie bekende gegevens - geven van een 'beschikking geen aanslag' ten gevolge van een ten tijde van de aanslagregeling aan de inspecteur bekende systeemfout in enig door de inspecteur in het kader van de aanslagregeling gebruikt automatiseringssysteem, met betrekking tot welke systeemfout geen toereikende maatregelen zijn getroffen tot herstel of om de gevolgen ervan te vermijden.

4.5. In hetgeen het Hof heeft vastgesteld en overwogen in de onderdelen 2.3, 2.7 en 4.5 van zijn uitspraak ligt besloten dat te dezen sprake is van een fout als zo-even bedoeld. Dat oordeel kan als van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het behoefde geen nadere motivering dan gegeven, en is niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van de door de Staatssecretaris aangevoerde omstandigheid dat het ten onrechte geven van de beschikking had kunnen worden voorkomen door het - overeenkomstig de hiervoor in 3.7 vermelde instructie - verrichten van enige intoetshandelingen ter correctie van de feilen van het systeem (het "resultaatscherm" oproepen en daarin het vinkje bij "Beschikking geen aanslag" verplaatsen naar "Aanslagbiljet"); in 's Hofs uitspraak ligt immers besloten dat de kans op het achterwege blijven van die correctiehandelingen zo reëel was en zozeer samenhing met de systeemfout, dat dit achterwege blijven niet op zichzelf als de oorzaak van de foutieve beschikking mag worden beschouwd, en voorts dat de instructie niet kan worden beschouwd als een toereikende maatregel om de gevolgen van de systeemfout te corrigeren.

4.6. Daarvan uitgaande heeft het Hof met juistheid geoordeeld - wat er zij van de daartoe gebezigde gronden - dat de Inspecteur de te weinig geheven belasting niet mocht navorderen. Het middel faalt derhalve.

5. Het incidentele beroep

Nu het incidentele beroep kennelijk alleen is ingesteld voor het geval het principale beroep zou slagen, maar dit geval zich niet voordoet, behoeft het geen behandeling.

6. Proceskosten

De Hoge Raad acht - in aanmerking genomen dat belanghebbende heeft verklaard dat zij geen kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand heeft, en dat van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken - geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

7. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het principale beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, C.J.J. van Maanen en C.A. Streefkerk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2006.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 422.