Home

Hoge Raad, 17-03-2006, AU2717, 39959

Hoge Raad, 17-03-2006, AU2717, 39959

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
17 maart 2006
Datum publicatie
17 maart 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AU2717
Formele relaties
Zaaknummer
39959
Relevante informatie
Wet verontreiniging oppervlaktewateren [Tekst geldig vanaf 22-12-2009] [Regeling ingetrokken per 2009-12-22] art. 23

Inhoudsindicatie

Verontreinigingsheffing rijkswateren; oppervlaktewater; verlegging lozing naar oppervlaktewater in beheer bij waterschap.

Uitspraak

Nr. 39.959

17 maart 2006

BK

gewezen op het beroep in cassatie van de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 27 juni 2003, nr. 01/01397, betreffende na te melden aan waterschap De Maaskant te Oss (thans: waterschap Aa en Maas te 's-Hertogenbosch; hierna: het Waterschap) opgelegde voorlopige aanslag in de verontreinigingsheffing rijkswateren.

1. Voorlopige aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan het Waterschap is voor het jaar 2001 een voorlopige aanslag in de verontreinigingsheffing rijkswateren opgelegd ten bedrage van ƒ 646.170, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van het hoofd van het Bureau verontreinigingsheffing rijkswateren te Den Haag (hierna: het hoofd) is gehandhaafd.

Het Waterschap is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard en de uitspraak van het hoofd en de aanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Minister heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Het dagelijks bestuur van het Waterschap heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben de zaak mondeling doen toelichten.

De Advocaat-Generaal W. de Wit heeft op 7 juli 2005 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

De Minister heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. Middel 1, dat zich keert tegen onderdeel 2.1 van 's Hofs uitspraak, kan wegens gemis aan belang niet tot cassatie leiden. Het Hof heeft zijn in de slotzin van onderdeel 4.2 neergelegde oordeel uitsluitend doen steunen op de feiten die het eerder in dat onderdeel als vaststaand heeft aangemerkt, niet tevens op onderdeel 2.1.

3.2. Middel 2 keert zich tegen het oordeel van het Hof dat de afvoersloot, de afvoervijver en de buffervijvers zijn aan te merken als oppervlaktewater in de zin van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wet).

3.3. Het tweede onderdeel van middel 2 strekt ten betoge dat geen sprake is van oppervlaktewater in de zin van de Wet

indien het oppervlaktewater niet mede wordt gevoed door ander water dan afvalwater en regenwater. Dat betoog is onjuist, zodat het onderdeel faalt.

3.4. Voor het overige leent middel 2 zich voor gezamenlijke behandeling met middel 4, dat zich keert tegen het oordeel van het Hof dat het vijverstelsel geen zuiveringtechnisch werk is. De door middel 2 respectievelijk middel 4 bestreden oordelen hangen immers in die zin samen dat uit het systeem van de Wet volgt dat een oppervlaktewater in de zin van de Wet niet tegelijkertijd een zuiveringtechnisch werk in de zin van de Wet kan zijn. De toelichting op middel 4 wijst met juistheid erop dat het omgekeerde evenzeer geldt: een zuiveringtechnisch werk in de zin van de Wet kan niet tegelijkertijd oppervlaktewater in de zin van de Wet zijn.

3.5. Gelet op het hiervoor in 3.3 overwogene en hetgeen in de onderdelen 6.3 tot en met 6.11 van de conclusie van de Advocaat-Generaal is uiteengezet, geeft 's Hofs hiervoor in 3.2 vermelde oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het Hof heeft kennelijk de kenmerken van de afvoersloot, de afvoervijver en de buffervijvers die wijzen in de richting dat zij (onderdeel van) een zuiveringtechnisch werk zijn, van minder gewicht geacht dan de kenmerken die wijzen in de richting dat zij oppervlaktewater zijn. Die afweging en het daarop gebaseerde oordeel behoefden geen nadere motivering en zijn niet onbegrijpelijk.

3.6. Voorzover de middelen 2 en 4 niet reeds hun weerlegging vinden in het voorgaande, kunnen zij evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.7. Middel 3 faalt op de gronden vermeld in de onderdelen 7.7 tot en met 7.18 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.

4. Proceskosten

De Minister zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep ongegrond, en

veroordeelt de Minister van Verkeer en Waterstaat in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van het Waterschap, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2006.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Minister van Verkeer en Waterstaat ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 422.