Home

Hoge Raad, 28-04-2006, AU3580, 41111

Hoge Raad, 28-04-2006, AU3580, 41111

Inhoudsindicatie

Keuze voor fiscaal partnerschap.

Uitspraak

Nr. 41.111

28 april 2006

AB

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 mei 2004, nr. P03/03894, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 330, onder toekenning van een gecombineerde heffingskorting van € 105, zijnde het bedrag van de verschuldigde inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, en de aanslag verminderd door verhoging van de heffingskorting tot € 1582. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 12 juli 2005 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de uitspraak van het Hof.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende heeft in november 2001 de Belastingdienst verzocht om een voorlopige teruggaaf voor het jaar 2001 ter zake van de algemene heffingskorting, waarbij tot uitdrukking werd gebracht dat zij en haar huisgenoot A, beiden meerderjarig en ongehuwd, voor dat jaar als fiscale partners wensten te worden aangemerkt. Naar aanleiding daarvan is aan belanghebbende in december 2001 een voorlopige teruggaaf verleend van € 1576.

Belanghebbende heeft vervolgens in februari 2003 aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2001 door indiening van een zogenoemd T-biljet. Zij heeft daarop de vraag "Kiest u samen met uw huisgenoot voor het fiscale partnerschap" ontkennend beantwoord door het vakje 'nee' aan te kruisen, en ook verder geen gegevens omtrent een fiscale partner verstrekt. Op het biljet is niet de handtekening van de huisgenoot geplaatst, zoals vereist in geval van een mede door een partner gedaan gezamenlijk verzoek.

De huisgenoot heeft in april 2002 aangifte gedaan. Hij heeft daarbij de vraag "Kiest u met huisgenoot voor fiscaal partnerschap" beantwoord met 'Nee', en ook verder geen gegevens omtrent een fiscale partner verstrekt. Belanghebbende heeft bij de aangifte van de huisgenoot ook niet getekend voor enig gezamenlijk verzoek.

Aan de huisgenoot is met dagtekening 19 november 2002 voor het jaar 2001 een aanslag opgelegd; daartegen is geen rechtsmiddel aangewend.

Aan belanghebbende is, in overeenstemming met de door haar gedane aangifte, de onder 1 vermelde aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 330 onder toekenning van een gecombineerde heffingskorting van € 105, zijnde het bedrag van de verschuldigde inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende recht heeft op verhoging van de gecombineerde heffingskorting op de voet van artikel 8.9 Wet IB 2001. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord.

Het middel houdt in dat het Hof daarbij artikel 1.3 Wet IB 2001 heeft geschonden.

3.3. Artikel 1.3, lid 1, Wet IB 2001 bepaalt dat de gezamenlijke keuze van de belastingplichtige en de andere ongehuwde meerderjarige voor de kwalificatie als partner wordt gemaakt bij verzoek om voorlopige teruggaaf of bij aangifte.

Hoewel de wet dit niet met zoveel woorden regelt, moet worden aangenomen dat indien samenwonende ongehuwde meerderjarigen die beiden aangifte doen, kiezen voor kwalificatie als partner, de keuze in beginsel bij beide aangiften moet worden gemaakt.

3.4. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende bij een verzoek om een voorlopige teruggaaf tot uitdrukking heeft gebracht dat zij en haar huisgenoot als fiscale partners wensten te worden aangemerkt. De daarna door belanghebbende en haar huisgenoot gedane aangiften laten echter geen andere conclusie toe dan dat zij daarbij niet (meer) een gezamenlijke keuze maakten voor de kwalificatie als partner.

De vraag is nu of belanghebbende en haar huisgenoot na die aangiften alsnog (weer) de keuze mochten maken voor fiscaal partnerschap.

3.5. In artikel 1.3, lid 4, Wet IB 2001 is bepaald dat indien een persoon voor een kalenderjaar bij aangifte een keuze heeft gemaakt voor de kwalificatie als partner, niet op die keuze kan worden teruggekomen. Het Hof heeft (in onderdeel 5.5 van zijn uitspraak) met juistheid geoordeeld dat dit verbod voor de onderhavige situatie - waarin bij de aangiften juist niet een keuze is gemaakt voor kwalificatie als partner - betekenis mist.

3.6. Als huisgenoten die niet bij hun aangiften hebben gekozen voor de kwalificatie als partner, die gezamenlijke keuze later alsnog kenbaar maken, kan in de regel worden aangenomen dat ook nog voldaan is aan de eis dat de gezamenlijke keuze bij aangifte wordt gemaakt. De later kenbaar gemaakte gezamenlijke keuze kan dan in zoverre mede worden beschouwd als een aanvulling op de eerdere aangiften.

3.7. Het vorenstaande geldt in beginsel ook wanneer al een aanslag of aanslagen zijn opgelegd en de gezamenlijke keuze kenbaar wordt gemaakt bij bezwaar (en beroep) inzake die aanslag of aanslagen.

3.8. Opmerking verdient echter dat in het algemeen aan een keuzeherziening - waarmee het eerst niet, later wel maken van een keuze voor fiscaal partnerschap moet worden gelijkgesteld - geen gevolgen meer kunnen worden verbonden indien deze zou leiden tot een hogere aanslag dan reeds is vastgesteld (zie onderdeel 2.6 slot en onderdeel 2.12 van de conclusie van de Advocaat-Generaal). Een zodanig geval doet zich te dezen echter niet voor; daarom behoeft thans geen bespreking welke gevolgen moeten worden verbonden aan het antwoord op vraag 4 in het Besluit van de Staatssecretaris van 19 december 2002, nr. CPP2002/3166M, BNB 2003/98.

3.9. Voorts geldt zowel onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (zie onderdeel 2.6 van de conclusie) als onder de Wet IB 2001 (onderdeel 2.3 van de conclusie) als uitgangspunt dat op een gemaakte keuze niet meer kan worden teruggekomen als de aanslag onherroepelijk vaststaat. Mede om redenen van uitvoerbaarheid (zie onderdeel 2.10 van de conclusie) moet daarom worden aangenomen dat de gezamenlijke keuze voor kwalificatie als partner niet meer kan worden gemaakt in het geval dat, zoals te dezen, de aanslag van één van de beoogde fiscale partners reeds onherroepelijk is. Daarbij is niet van belang of het tijdig maken van een keuze al of niet consequenties zou hebben gehad voor de onherroepelijk vaststaande aanslag.

3.10. Het Hof heeft derhalve ten onrechte belanghebbende en haar huisgenoot als fiscale partners aangemerkt. Het middel slaagt. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en

verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.A. Streefkerk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 28 april 2006.