Home

Hoge Raad, 03-03-2006, AU4354, 41368

Hoge Raad, 03-03-2006, AU4354, 41368

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
3 maart 2006
Datum publicatie
3 maart 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AU4354
Formele relaties
Zaaknummer
41368

Inhoudsindicatie

(Wijziging) landbouwvrijstelling, foutenleer.

Uitspraak

Nr. 41.368

3 maart 2006

RvS

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 augustus 2004, nr. P03/01089, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 230.568, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 209.331. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

De Staatssecretaris heeft het incidentele beroep beantwoord.

De Advocaat-Generaal J.A.C.A. Overgaauw heeft op 28 juli 2005 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris en tot gegrondverklaring van het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende.

3. Beoordeling van de in het principale en het incidentele beroep voorgestelde middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende drijft een melkveehouderij in de vorm van een eenmanszaak.

3.1.2. Op 4 februari 1997 hebben belanghebbende en zijn echtgenote aan een derde 20.01.80 hectare landbouwgrond verkocht voor een bedrag van ƒ 6.005.400. Bij die verkoop is onder meer overeengekomen dat de verkochte grond tot ten minste 1 juli 2003 aan belanghebbende ter beschikking staat voor de uitoefening van het landbouwbedrijf (hierna: het gebruiksrecht). Het gebruiksrecht eindigt in elk geval zonder dat opzegging behoeft plaats te vinden op 1 januari 2005.

3.1.3. Belanghebbende heeft ter zake van de hiervoor bedoelde transactie in 1997 als boekwinst aangegeven een bedrag ter grootte van het verschil tussen de koopsom van ƒ 6.005.400 en de boekwaarde van de grond. Dit bedrag viel onder de landbouwvrijstelling. In de aldus aangegeven winst is derhalve geen bedrag begrepen in verband met het gebruiksrecht.

3.1.4. In de aangiften 1997, 1998 en 1999 heeft belanghebbende geen bedrag in verband met het gebruiksrecht in aanmerking genomen. De aanslagen over die jaren staan onherroepelijk vast. De waarde van het gebruiksrecht bedroeg op 4 februari 1997 ƒ 146.932,46.

3.2. Voor het Hof was primair in geschil of belanghebbende met toepassing van de zogenoemde foutenleer alsnog in het onderhavige jaar op de beginbalans het gebruiksrecht mag activeren voor een waarde van ƒ 146.932,46 en daarop in dit jaar ten laste van de winst een bedrag van ƒ 72.701 mag afschrijven, zijnde het deel van de afschrijving dat is toe te rekenen aan de tussen 4 februari 1997 en 31 december 2000 verstreken gebruiksperiode. Het Hof heeft geoordeeld dat dit niet is toegestaan.

3.3. In het onderhavige geval heeft belanghebbende ter zake van het gebruiksrecht in 1997 geen bedrag geactiveerd; ook is de waarde van het gebruiksrecht bij de vervreemding van de grond niet tot de onder de landbouwvrijstelling vallende winst gerekend. Hiervan uitgaande heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat de waarde van het gebruiksrecht wordt genoten gedurende de jaren waarin belanghebbende het genot van het gebruiksrecht heeft en dat voorzover die waarde in enig jaar is genoten, dat voordeel onder de landbouwvrijstelling valt. Het feit dat in de jaren voorafgaande aan het onderhavige jaar geen onder de landbouwvrijstelling vallend voordeel ter zake van het genot van het gebruiksrecht in aanmerking is genomen, heeft niet tot gevolg dat met die voordelen bij het bepalen van de belastbare winst van het onderhavige jaar alsnog rekening kan worden gehouden. Het in voorgaande jaren niet in aanmerking nemen van die voordelen is immers geen fout in de zin van de zogenoemde foutenleer. Op het hiervoor overwogene stuiten de middelen in het incidentele beroep alsmede middel I in het principale beroep in hun geheel af.

3.4. Middel II in het principale beroep strekt ten betoge dat voorzover de waarde van het gebruiksrecht na 26 juni 2000 is genoten het Hof ten onrechte de landbouwvrijstelling van toepassing heeft geacht.

Bij artikel XII van de Wet van 14 december 2000, Stb. 567 (hierna: de Wijzigingswet) is de regeling van de landbouwvrijstelling gewijzigd. Artikel XII werkt ingevolge artikel XV, lid 6, van de Wijzigingswet terug tot 27 juni 2000. In een geval als het onderhavige, waarin reeds vóór 27 juni 2000 de grond is verkocht doch bij die overdracht een gebruiksrecht is voorbehouden en het door de belastingplichtige gekozen stelsel van winstbepaling tot gevolg heeft dat de waarde van het gebruiksrecht (mede) na 26 juni 2000 tot de winst wordt gerekend, brengt een redelijke toepassing van de Wijzigingswet evenwel met zich dat de landbouwvrijstelling zoals die gold tot 27 juni 2000 ook van toepassing is voorzover het genot van het gebruiksrecht vanaf die datum heeft plaatsgehad. Het middel faalt mitsdien.

4. Proceskosten

Wat betreft het principale cassatieberoep van de Staatssecretaris zal de Staatssecretaris worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Wat betreft het incidentele cassatieberoep van belanghebbende acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart zowel het principale als het incidentele beroep ongegrond, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2006.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 422.