Home

Hoge Raad, 08-09-2006, AU4365, 41652

Hoge Raad, 08-09-2006, AU4365, 41652

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
8 september 2006
Datum publicatie
8 september 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AU4365
Formele relaties
Zaaknummer
41652

Inhoudsindicatie

Artikel 2.17, lid 7 en artikel 5.3, lid 5, Wet IB 2001; rendementsgrondslag in jaar van overlijden; tijdsevenredige berekening van rendementspercentage?

Uitspraak

Nr. 41.652

8 september 2006

RS

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 7 januari 2005, nr. BK 257/03, betreffende na te melden ten name van A vastgestelde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Ten name van A is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen vastgesteld naar (onder meer) een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 32.662, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De erven van A (hierna: belanghebbenden) zijn tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar (onder meer) een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7989. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbenden hebben een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal J.A.C.A. Overgaauw heeft op 8 augustus 2005 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.

Zowel door de Staatssecretaris als door belanghebbenden is schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Het huwelijk van A (hierna: de erflater) en B (hierna: de weduwe) is op 27 april 2001 geëindigd door overlijden van de erflater.

3.1.2. Bij de (nadere) aangifte die belanghebbenden hebben gedaan van het door erflater in 2001 genoten inkomen, hebben zij samen met de weduwe op de voet van artikel 2.17, lid 7, van de Wet IB 2001 (hierna: de Wet) ervoor gekozen dat de erflater voor de toepassing van dat artikel wordt geacht het gehele kalenderjaar de weduwe tot partner te hebben gehad.

3.1.3. Tevens hebben belanghebbenden en de weduwe, bij die (nadere) aangifte, op de voet van artikel 2.17, lid 2, van de Wet ervoor gekozen dat alle bestanddelen van de rendementsgrondslag van de erflater en alle bestanddelen van de rendementsgrondslag van de weduwe worden geacht te behoren tot het bezit van de erflater.

3.1.4. Beide keuzes zijn - ingevolge het bepaalde in artikel 2.17, lid 3, van de Wet (in de voor het jaar 2001 geldende tekst) - onherroepelijk geworden doordat de aan de weduwe opgelegde aanslag onherroepelijk is geworden. Bij de berekening van die aanslag is het voordeel uit sparen en beleggen op nihil gesteld.

3.1.5. Bij zijn uitspraak op het bezwaarschrift heeft de Inspecteur de beide hiervoor omschreven keuzes tot uitgangspunt genomen. Voor de berekening van de rendementsgrondslag heeft hij 1 januari 2001 als begindatum genomen, 31 december 2001 als einddatum. Hij heeft het voordeel uit sparen en beleggen gesteld op (de volle) 4 percent van de resulterende gemiddelde rendementsgrondslag.

3.2. Het Hof heeft - eveneens uitgaande van de hiervoor onder 3.1.2 en 3.1.3 weergegeven keuzes - de einddatum voor de berekening van de rendementsgrondslag gesteld op de overlijdensdatum van de erflater, 27 april 2001. Het heeft het eindvermogen bepaald op het gezamenlijk vermogen van de erflater en de weduwe per die overlijdensdatum. Vervolgens heeft het de gemiddelde rendementsgrondslag gesteld op het gemiddelde van de berekende grondslag per 1 januari 2001 respectievelijk de overlijdensdatum. Ten slotte heeft het - op de voet van de slotzin van artikel 5.3, lid 5, van de Wet - het forfaitair rendement naar tijdsgelang herleid, hetgeen (bij de gegeven overlijdensdatum van 27 april) leidde tot een rendementspercentage van 1.

3.3. Het middel, dat zich tegen deze oordelen richt, strekt ten betoge dat indien, zoals in de onderhavige zaak, op de voet van het bepaalde in artikel 2.17, lid 7, van de Wet is gekozen voor "voljaarspartnerschap", die keuze consequent moet worden gevolgd. Dat zou betekenen dat voor de vermogensrendementsheffing moet worden uitgegaan van het vermogen per ultimo van het kalenderjaar en niet van het vermogen op de overlijdensdatum. Daarbij zou niet passen om het forfaitaire rendementspercentage tijdsevenredig te berekenen. Een redelijke wetstoepassing zou dan ook meebrengen dat in een situatie als de onderhavige artikel 5.3, lid 5, van de Wet buiten toepassing blijft.

3.4. Dit betoog valt echter niet te rijmen met de omstandigheid dat de keuze als bedoeld in artikel 2.17, lid 7, van de Wet slechts geldt "voor de toepassing van dit artikel". De werking van lid 7 is dus beperkt tot artikel 2.17, zoals ook is opgemerkt in de toelichting op de nota van wijziging waarbij deze woorden zijn toegevoegd (Kamerstukken II 1999/2000, 26727, nr. 18, blz. 27). De op grond van artikel 2.17, lid 7, gemaakte keuze laat derhalve onverlet dat in het onderhavige geval ingevolge artikel 5.3, lid 5, van de Wet bij de bepaling van het forfaitair rendement de einddatum wordt vervangen door de overlijdensdatum en het percentage van 4 naar tijdsgelang wordt herleid. In dit verband verdient opmerking dat de wetgever in artikel 6.24, lid 4, respectievelijk artikel 6.39, lid 3, van de Wet met betrekking tot de buitengewone uitgaven en aftrekbare giften uitdrukkelijk wel voorzieningen heeft getroffen voor de samenloop met artikel 2.17, lid 7. Het middel mist daarom zijn doel.

4. Proceskosten

De Minister van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep ongegrond, en

veroordeelt de Minister van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 805 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis, C.J.J. van Maanen en C.A. Streefkerk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 8 september 2006.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 422.