Hoge Raad, 21-04-2006, AU4548, C04/300HR
Hoge Raad, 21-04-2006, AU4548, C04/300HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 april 2006
- Datum publicatie
- 21 april 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2006:AU4548
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU4548
- Zaaknummer
- C04/300HR
Inhoudsindicatie
Belastingzaak. Geschil tussen een voormalig aandeelhouder van een beheersmaatschappij, samen met de trust aan wie hij zijn aandelenpakket heeft overgedragen, en de Staat over de uitleg van een door betrokkene met de belastingdienst gesloten transparantieovereenkomst op grond waarvan de trust, als ‘fiscaal transparant’ voor belastingheffing in Nederland geacht werd niet te bestaan, Is die overeenkomst geschonden door tussenplaatsing van Antilliaanse vennootschap ter beperking van dividendbelasting?; onrechtmatige overheidsdaad, verklaring voor recht, ontvankelijkheid; bevoegde rechter, verhouding tussen burgerlijke rechter en belastingrechter, gesloten stelsel van rechtsbescherming in het belastingrecht.
Uitspraak
21 april 2006
Eerste Kamer
Nr. C04/300HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
wonende te [woonplaats], Verenigd Koninkrijk,
2. de vennootschap naar vreemd recht ABACUS (C.I.) LIMITED, handelend als trustee van W. Tomorrow Trust,
beide gevestigd te Jersey, Channel Islands,
EISERS tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. R.S. Meijer, thans mr. A.H. Vermeulen,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Financiën, Belastingdienst/Grote Ondernemingen Utrecht),
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.J. Schenck.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie - verder te noemen: [eiser 1] en Abacus - hebben bij exploot van 5 januari 2001 verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat door de tussenplaatsing de op 20 november 1997 met de Belastingdienst gesloten overeenkomst (zie hierna onder 3.1 (v)) niet wordt geschonden, zodat de Belastingdienst na die tussenplaatsing niet alsnog schenkingsrecht kan heffen over de inbreng van de aandelen UBM in de W. Tomorrow Trust, met veroordeling van de Staat in de kosten van dit geding.
De Staat heeft betoogd dat de rechtbank zich onbevoegd dient te verklaren om van de vordering kennis te nemen en daarop te beslissen, althans eisers in hun vordering niet-ontvankelijk dient te verklaren, dan wel die vordering dient af te wijzen, kosten rechtens.
De rechtbank heeft bij vonnis van 17 april 2002 [eiser 1] en Abacus niet-ontvankelijk in hun vordering verklaard.
Tegen dit vonnis hebben [eiser 1] en Abacus hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Zij hebben hun eis gewijzigd en gevorderd voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet zulks toelaat:
primair: te verklaren voor recht dat door de tussenplaatsing de overeenkomst van 20 november 1997 niet wordt geschonden;
subsidiair: te verklaren voor recht dat de Belastingdienst onrechtmatig handelt door het (subsidiaire) standpunt in te nemen dat hij, bij uitvoering van de tussenplaatsing, schenkingsrecht kan heffen over de inbreng van de aandelen UBM in de W. Tomorrow Trust.
Bij arrest van 1 juli 2004 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser 1] en Abacus beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [eiser 1] en Abacus mede door mr. Ch.J. Langereis, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P.J. Wattel strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser 1] en Abacus heeft op 1 december 2005 schriftelijk gereageerd op die conclusie, de advocaat van de Staat op 2 december 2005.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser 1] was houder van ruim 70% van de geplaatste aandelen in de Utrechtse Beheermaatschappij Catharijne B.V., hierna UBM.
(ii) Begin 1996 heeft [eiser 1] contact opgenomen met de Belastingdienst over de door hem voorgenomen inbreng van genoemde aandelen in een trust. Als reden voor de inbreng noemde [eiser 1] dat hij wilde verzekeren dat het aandelenpakket, met het oog op de belangen van UBM en haar deelnemingen, na zijn overlijden als een eenheid beheerd en bestuurd zou blijven.
(iii) [Eiser 1] heeft op 29 april 1997 zijn belang in UBM onder trustverband gebracht en heeft daartoe dit belang overgedragen aan Abacus, handelende als trustee van W. Tomorrow Trust, hierna de trust.
(iv) [Eiser 1] en Abacus hebben op 20 november 1997 met de Belastingdienst een, hierna als de Transparantieovereenkomst aan te duiden, overeenkomst gesloten. Daarin zijn partijen overeengekomen dat de trust fiscaal transparant is, hetgeen wil zeggen dat hij voor de belastingheffing in Nederland, daaronder begrepen de in Nederland toepasselijke verdragen en andere internationale fiscale regelingen, geacht wordt niet te bestaan. Als gevolg hiervan was - onder meer - bij de overdracht van de aandelen UBM aan de trust geen schenkingsrecht verschuldigd.
(v) In september 1999 heeft de belastingadviseur van [eiser 1] de Belastingdienst laten weten dat het voornemen bestond de aandelen UBM in een Antilliaanse vennootschap onder te brengen, waarna Abacus die aandelen via die vennootschap zou gaan houden. Het doel van deze tussenplaatsing was te bewerkstelligen dat door [eiser 1] in plaats van 25% aan Nederlandse dividendbelasting nog slechts de in de Belastingregeling voor het Koninkrijk voorziene 7,5% (thans 8,3%) dividendbelasting verschuldigd zou zijn.
(vi) De Belastingdienst heeft zijn medewerking aan de tussenplaatsing geweigerd, en zich op het standpunt gesteld dat deze niets aan de overeengekomen fiscale transparantie verandert, zodat hij bij uitkering van dividend door UBM 25% dividendbelasting van [eiser 1] kan blijven heffen. Subsidiair heeft de Belastingdienst het standpunt ingenomen dat, indien de tussenplaatsing ertoe zou leiden dat geen 25% Nederlandse dividendbelasting meer van [eiser 1] kan worden geheven, de tussenplaatsing in strijd is met de Transparantieovereenkomst. In dat geval acht de dienst zich niet langer gebonden aan de toezegging geen schenkingsrecht te heffen en zal hij die toezegging - door vernietiging dan wel opzegging van de Transparantieovereenkomst - intrekken en alsnog een aanslag schenkingsrecht opleggen. Het meer subsidiaire standpunt van de Belastingdienst luidde dat, indien de tussenplaatsing wel zou leiden tot vermindering van dividendbelasting en het er bovendien voor zou moeten worden gehouden dat in verband met de vervreemding van het belang in UBM door [eiser 1] geen schenkingsrecht verschuldigd zou zijn, zulks onvoorziene omstandigheden oplevert, die opzegging van de Transparantieovereenkomst, en belastingheffing als ware deze nooit gesloten, rechtvaardigen.
(vii) Ten tijde van het sluiten van de Transparantieovereenkomst bestond onzekerheid over het antwoord op de vraag of de inbreng in de trust zonder die overeenkomst tot heffing van schenkingsrecht moest leiden. Die vraag heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 18 november 1998, nrs. 31756, 31758 en 31759, BNB 1999/35-37, bevestigend beantwoord. Tezelfdertijd moest ervan worden uitgegaan dat de voorgenomen tussenplaatsing zou kunnen leiden tot een aanmerkelijk belangheffing van 25%. Aan een zodanige heffing staat thans het arrest HR 28 oktober 1998, nr. 32330, BNB 1999/347 in de weg.
3.2 De rechtbank, van oordeel dat het geschil omtrent de inhoud van de Transparantieovereenkomst in de sfeer van de belastingheffing ligt zodat de belastingrechter bij uitsluiting bevoegd is daarvan kennis te nemen, heeft [eiser 1] en Abacus niet-ontvankelijk verklaard in hun hiervoor in 1, eerste alinea, vermelde vordering. Voor zover thans nog van belang gaat het daarbij om een verklaring voor recht dat de Transparantieovereenkomst door de tussenplaatsing niet wordt geschonden.
3.3 Naast die vordering hebben [eiser 1] en Abacus in hoger beroep ook de hiervoor in 1, vierde alinea, vermelde subsidiaire vordering (verklaring voor recht dat de Belastingdienst onrechtmatig handelt door het standpunt in te nemen dat hij bij uitvoering van de tussenplaatsing schenkingsrecht kan heffen over de inbreng van de aandelen UBM in de trust) aan het hof voorgelegd. De grondslag van hun vordering is door het hof, dat hen ook gezamenlijk aanduidt als [eiser 1], als volgt verwoord:
"[Eiser 1] heeft belang bij de gevorderde verklaring voor recht door de burgerlijke rechter. Hij loopt het risico, hoe gering ook, dat na realisering van de voorgenomen Tussenplaatsing hem een aanzienlijk gedeelte van zijn vermogen zal worden ontnomen, door een cumulatie van heffingen die een percentage van 93 van dat vermogen zal kunnen benaderen. De gevolgen van dat risico zijn zo groot, dat dit hem van de Tussenplaatsing afhoudt, en hij aldus wordt belemmerd tot het verrichten van een rechtshandeling die een andere belastingplichtige, die niet een Transparantieovereenkomst als de onderhavige heeft gesloten, doch zich in een overigens vergelijkbare positie bevindt, (...) wel kan verrichten zonder in de heffing te worden betrokken. Voorts zal [eiser 1] hierdoor niet in de gelegenheid zijn de zaak aan de belastingrechter voor te leggen. De Inspecteur heeft gedreigd met het alsnog heffen van schenkingsrecht indien tot de Tussenplaatsing zou worden overgegaan. Dat dreigement is onrechtmatig jegens [eiser 1]. Aangezien het stelsel van fiscale rechtsbescherming geen mogelijkheid kent om tegen dat onrechtmatig handelen op te komen, is de burgerlijke rechter, als restrechter, bevoegd een voorziening te treffen."
Het hof heeft de dienovereenkomstige grief ongegrond geoordeeld.
3.4.1 Ook in cassatie staat de volgende vraag centraal: zijn [eiser 1] en Abacus ontvankelijk in hun vorderingen, nu deze ertoe strekken dat de burgerlijke rechter vaststelt dat de tussenplaatsing niet in strijd is met de Transparantieovereenkomst en derhalve geen grond kan opleveren voor het alsnog opleggen van een aanslag schenkingsrecht ter zake van de inbreng van de aandelen UBM in de trust?
3.4.2 Een beslissing op die vorderingen vergt uitleg van de Transparantieovereenkomst en daarmee een oordeel over de bevoegdheid van de inspecteur om, indien tot de tussenplaatsing wordt overgegaan, alsnog die aanslag schenkingsrecht op te leggen. Dat oordeel is - in beginsel - uitsluitend aan de belastingrechter en niet aan de burgerlijke rechter. Hierop kan zich slechts in één geval een uitzondering voordoen: het geval dat het door de inspecteur ingenomen standpunt onmiskenbaar onjuist of zonder grond is (zie HR 27 oktober 2000, nr. C99/009, NJ 2001, 106). Het gesloten stelsel van rechtsbescherming in het belastingrecht biedt [eiser 1] en Abacus niet de mogelijkheid bij de belastingrechter een verklaring voor recht als door hen gevorderd te verkrijgen, hoe groot hun financiële belang - een argument dat door menige belastingplichtige zou kunnen worden aangevoerd - daarbij ook moge zijn. Dat stelsel laat slechts toe het standpunt van de inspecteur ter toetsing aan de rechter voor te leggen indien de inspecteur de daad bij het woord voegt, aldus dat hij op uitvoering van het voornemen tot tussenplaatsing een (navorderings)aanslag schenkingsrecht laat volgen. Deze door de wetgever gewilde beperking levert, zoals het hof terecht heeft geoordeeld, niet een rechtstekort op waarin door de burgerlijke rechter zou moeten worden voorzien.
3.4.3 Op het hiervoor in 3.4.2 overwogene stuiten alle klachten af, behoudens die van de onderdelen 1.2 en 2.3 (ii).
3.5 Onderdeel 1.2, dat tot uitgangspunt neemt dat de Transparantieovereenkomst mede inhoudt dat de burgerlijke rechter bevoegd is te oordelen over een geschil als het onderhavige omtrent de uitleg en uitvoering van die overeenkomst, faalt. Of de belastingrechter dan wel de burgerlijke rechter van een geschil kennis zal nemen staat immers niet ter vrije bepaling van partijen.
3.6.1 Onderdeel 2.3(ii) ten slotte betoogt dat het hof bij zijn oordeel dat [eiser 1] en Abacus ook in hun subsidiaire vordering (verklaring voor recht dat de belastingdienst onrechtmatig handelt door het standpunt in te nemen dat hij bij uitvoering van de tussenplaatsing schenkingsrecht kan heffen over de inbreng van de aandelen UBM in de trust) niet-ontvankelijk zijn, geen enkele overweging heeft gewijd aan hun stelling dat het standpunt van de inspecteur inzake de uitleg en uitvoering van de Transparantieovereenkomst in het licht van de voorgenomen tussenplaatsing kennelijk onjuist en evident ongegrond is. Volgens het onderdeel leidt dit ertoe dat genoemd oordeel onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd is.
3.6.2 Dit onderdeel kan wegens gemis aan belang niet tot cassatie leiden nu, gelet op het in de feitelijke instanties door partijen omtrent de uitleg en, in dat verband, de totstandkoming van de Transparantieovereenkomst gevoerde debat, geen ander oordeel mogelijk is dan dat voormeld standpunt van de inspecteur niet onmiskenbaar onjuist of zonder grond is.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser 1] en Abacus in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 359,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, W.A.M. van Schendel en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 21 april 2006.