Home

Hoge Raad, 28-04-2006, AU4754, 41189

Hoge Raad, 28-04-2006, AU4754, 41189

Inhoudsindicatie

art. 19, lid 2, art. 25, lid 1, art. 30, lid 1 eerste volzin, Wet WOZ, art. 6:2, letter a, Awb; tegen de schriftelijke weigering een nieuwe waardebeschikking te nemen staat bezwaar open.

Uitspraak

Nr. 41.189

28 april 2006

ME

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 23 juli 2004, nr. BK-03/00618, betreffende na te melden verzoek tot waardevermindering.

1. Aanslagen, bezwaar, verzoek tot waardevermindering en geding voor het Hof

Aan belanghebbende zijn voor het jaar 2003 wegens het genot krachtens zakelijk recht en wegens het gebruik van de onroerende zaak a-straat 1 te Z, twee op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Opsterland opgelegd naar een heffingsgrondslag van € 332.167, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van het Hoofd afdeling Publiekszaken (hierna: het Hoofd) zijn gehandhaafd.

Het Hoofd heeft belanghebbendes bezwaar tevens aangemerkt als een verzoek tot het nemen van een nieuwe beschikking op grond van artikel 19 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ). In de hiervoor vermelde uitspraak op bezwaar heeft het Hoofd vermeld dat er geen aanleiding bestaat een nieuwe, tussentijdse beschikking te nemen als bedoeld in artikel 19, lid 2, van de Wet WOZ.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Opsterland (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

Het College heeft een conclusie van dupliek ingediend.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 26 augustus 2005 geconcludeerd tot vernietiging van 's Hofs uitspraak en verwijzing van het geding.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. De waarde van belanghebbendes woning per 1 januari 1999 is bij beschikking als bedoeld in artikel 22, lid 1, van de Wet WOZ, geldende voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004, vastgesteld op € 332.167. Tegen die beschikking, welke in 2001 is genomen, is destijds geen bezwaar gemaakt.

3.1.2. Voor het jaar 2003 zijn onder dagtekening 7 maart 2003 aan belanghebbende aanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Opsterland opgelegd, waarbij is uitgegaan van voormelde waarde. Tegen die aanslagen is belanghebbende in bezwaar gekomen, daarbij onder meer aanvoerende dat de destijds vastgestelde waarde van € 332.167 niet meer juist zou zijn.

3.1.3. Het Hoofd heeft het bezwaar ongegrond verklaard. In zijn uitspraak op het bezwaar heeft hij onder meer geschreven:

Ik zal uw bezwaar (...) beschouwen als een verzoek tot het nemen van een beschikking op grond van artikel 19 van de Wet WOZ. Een dergelijke beschikking wordt genomen wanneer zich omstandigheden voordoen die een tussentijdse aanpassing van de WOZ-waarde rechtvaardigen. (...) Gezien (...) bestaat er geen aanleiding een nieuwe, tussentijdse beschikking te nemen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet WOZ.

3.1.4. Onder de uitspraak op het bezwaar is als beroepsmogelijkheid vermeld het instellen van beroep bij de belastingkamer van het Gerechtshof te Leeuwarden. Belanghebbende heeft inderdaad beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft vastgesteld dat het geschil voor het Hof betrof het antwoord op de vraag of er grond is voor een nieuwe waardebeschikking met een lagere waarde dan de waardegrondslag waarop de aanslagen berusten. Het heeft het beroep bij de in cassatie bestreden uitspraak ongegrond verklaard.

3.2. Daarvoor heeft het Hof, voorzover in cassatie van belang, redengevend geoordeeld:

De ambtenaar heeft bedoeld verzoek afgewezen op grond van de conclusie dat zich geen waardevermindering in de zin van artikel 19, lid 2, van de Wet heeft voorgedaan (...). Dit heeft tot gevolg gehad dat de ambtenaar geen nieuwe beschikking heeft gegeven. In een zodanig geval is artikel 25 van de Wet niet van toepassing. De ambtenaar was in het onderhavige geval dan ook niet verplicht een (afwijzende) voor bezwaar vatbare beschikking te geven. De wet voorziet daarin niet. In die gevallen staat voor belanghebbende geen rechtsmiddel open.

Tegen dit oordeel richt zich klacht 1 van het beroepschrift in cassatie.

3.3. In het wetsvoorstel Algemene regels inzake de waardering van onroerende zaken (Wet waardering onroerende zaken) (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nrs. 1-2) was oorspronkelijk een voorziening getroffen voor het geval een nieuwe waardevaststelling werd geweigerd. In het voorgestelde artikel 30 was als tweede lid voorzien de volgende bepaling:

In aanvulling op artikel 23 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan mede bezwaar worden gemaakt tegen:

a. de schriftelijke weigering van het college van burgemeester en wethouders een beschikking te nemen als bedoeld in de artikelen 25, 26 en 28 ten aanzien van degene, die daarom heeft verzocht;

b. het niet binnen een redelijke termijn, dan wel - indien het de toepassing van de artikelen 26 en 28 betreft - binnen twee maanden, nemen van een beslissing.

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel zoals dat toen luidde, is met betrekking tot de weigering van een nieuwe waardevaststelling opgemerkt (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 56):

Het tweede lid van artikel 30 van de Wet WOZ houdt in dat bezwaar - en eventueel later beroep tegen de uitspraak op het bezwaar - ook mogelijk is in twee situaties waarin er geen sprake is van een door belanghebbende bestreden waardevaststelling. In zoverre wijkt deze wet af van de in artikel 23 van de AWR neergelegde regeling. Deze aanvullende mogelijkheid achten wij geboden omdat zich gevallen kunnen voordoen waarin belanghebbende meent aanspraak te kunnen maken op een waardevaststelling, dan wel een nieuwe waardevaststelling op de voet van artikel 25, artikel 26 onderscheidenlijk artikel 28 en om een beschikking heeft verzocht, maar deze beschikking niet krijgt. Die beschikking kan hem zwart op wit worden geweigerd. Ook is het mogelijk dat het college niet binnen een redelijke termijn reageert op het verzoek van belanghebbende. Hoewel het zeer denkbaar is dat aan degene die daarom verzoekt terecht de door hem gewenste vaststellingsbeschikking wordt onthouden, kan het ook zo zijn dat dit ten onrechte gebeurt.

Bij de derde nota van wijziging (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 18, blz. 5) is het tweede lid van het voorgestelde artikel 30 komen te vervallen, nu dit "overbodig [is] geworden omdat artikel 6:2 Awb de bezwaarmogelijkheid inzake de weigering van een beschikking en de fictieve afwijzing daarvan (indien de beschikking niet binnen een redelijke termijn wordt genomen) regelt."

3.4. Opmerking verdient dat in het oorspronkelijke wetsvoorstel de bepaling van thans het tweede lid van artikel 19 van de Wet WOZ nog niet het onderdeel onder letter c kende; dat onderdeel is pas later naar aanleiding van een amendement toegevoegd. Er is echter geen reden om aan te nemen dat hetgeen in de hiervoor geciteerde passages uit de kamerstukken is opgemerkt niet tevens zou gelden voor de weigering van een beschikking inzake een verandering in waarde als bedoeld in dat onderdeel.

3.5. In het licht van deze wetsgeschiedenis moet de onder 3.1.3 geciteerde passage uit de uitspraak van het Hoofd op het bezwaar worden aangemerkt als een schriftelijke weigering van het Hoofd om een beschikking te nemen op de voet van artikel 19, lid 2, in verbinding met artikel 25 van de Wet WOZ, welke schriftelijke weigering op grond van artikel 6:2, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) moet worden gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 25 van de Wet WOZ.

3.6. Tegen die beschikking kon dus niet worden opgekomen bij het Hof, maar bij het Hoofd, door middel van een bezwaarschrift. Het Hof had derhalve het beroepschrift, dat naar zijn vaststelling slechts de vraag aan de orde stelt of er grond is voor een nieuwe waardebeschikking, ingevolge artikel 6:15, leden 1 en 2, Awb zo spoedig mogelijk moeten doorzenden aan het bevoegde orgaan, onder mededeling hiervan aan de afzender.

3.7. Uit het vorenoverwogene volgt dat klacht 1 slaagt. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad zal doen wat het Hof had behoren te doen. Klacht 2 behoeft geen behandeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

gelast de griffier van de Hoge Raad het bij het Hof ingediende beroepschrift door te zenden aan het Hoofd opdat deze het beroepschrift behandelt als tijdig ingediend bezwaarschrift, en

gelast dat de gemeente Opsterland aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 102, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 31, derhalve in totaal € 133.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis, C.J.J. van Maanen en C.A. Streefkerk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 28 april 2006.