Hoge Raad, 10-03-2006, AU7739, 39339
Hoge Raad, 10-03-2006, AU7739, 39339
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 maart 2006
- Datum publicatie
- 10 maart 2006
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2006:AU7739
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU7739
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2003:AF5805
- Zaaknummer
- 39339
Inhoudsindicatie
Vrijstelling van overdrachtsbelasting ingevolge art. 15, lid 1, aanhef en letter c, Wet BVR van toepassing bij verkrijgingen door Kadaster?
Uitspraak
Nr. 39.339
10 maart 2006
AZ
gewezen op het beroep in cassatie van de Dienst voor het kadaster en de openbare registers te Apeldoorn tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 3 februari 2003, nr. 02/00415, betreffende na te melden op aangifte voldaan bedrag aan overdrachtsbelasting.
1. Voldoening, bezwaar en geding voor het Hof
Belanghebbende heeft ter zake van de verkrijging van een onroerende zaak op aangifte een bedrag voldaan van ƒ 774.000 aan overdrachtsbelasting. Belanghebbende heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt en verzocht om teruggaaf van voormeld bedrag, welk verzoek bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 1 november 2005 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. De klachten richten zich onder meer tegen 's Hofs oordeel dat de vrijstelling van artikel 15, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet) niet van toepassing is omdat belanghebbende niet kan worden aangemerkt als een in artikel 15, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet genoemd 'openbaar lichaam in de zin van artikel 134 van de Grondwet'.
3.2. De voorheen bestaande Rijksdienst van het Kadaster en de Openbare registers is bij de Organisatiewet Kadaster verzelfstandigd tot Dienst voor het kadaster en de openbare registers (hierna: het Kadaster). Deze wet regelt onder meer de taken en de inrichting van het Kadaster alsmede de samenstelling en de bevoegdheid van het bestuur. Uit de in de onderdelen 6.5 en 6.7 van de conclusie van de Advocaat-Generaal aangehaalde wetsgeschiedenis blijkt dat het Kadaster een publiekrechtelijk vormgegeven zelfstandig bestuursorgaan met eigen rechtspersoonlijkheid is. Volgens artikel 2a van de Kadasterwet (tekst 1997) heeft het Kadaster onder meer als doeleinden de bevordering van de rechtszekerheid ten aanzien van registergoederen en een doelmatige informatievoorziening van de overheid ten behoeve van de goede vervulling van publiekrechtelijke taken en de nakoming van wettelijke verplichtingen door bestuursorganen. Uit een en ander volgt dat het Kadaster een publiekrechtelijk lichaam is, belast met de uitoefening van publieke taken.
3.3. Blijkens de wetsgeschiedenis van de onderhavige vrijstelling, zoals weergegeven in onderdeel 4 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, was in het oorspronkelijke voorstel voor de Wet een vrijstelling van overdrachtsbelasting opgenomen ter zake van de verkrijgingen door het Rijk, door een gemeente of een door gemeenten gevormd lichaam in de zin van de Wet gemeenschappelijke regelingen. Tijdens de parlementaire behandeling is voorgesteld de vrijstelling uit te breiden tot verkrijgingen door andere openbare lichamen, omdat -zo blijkt uit de toelichting van de indieners van het desbetreffende amendement - er niet voldoende gronden waren om de vrijstelling te beperken tot Rijk en gemeenten en niet uit te strekken tot andere publiekrechtelijke lichamen zoals provincies, waterschappen, havenschappen en dergelijke, die evenzeer onroerende zaken kopen ten behoeve van de uitoefening van de publieke taak (zie onderdelen 4.13 en 4.14 van de conclusie van de Advocaat-Generaal). Hoewel naar het oordeel van de regering in het kader van dit wetsontwerp geen aanleiding bestond tot een dergelijke wijziging, werd van die kant ingestemd met "de argumentatie dat een vrijstellingsbeleid ten aanzien van overheidslichamen zoveel mogelijk alle lichamen erbij moet betrekken" (zie onderdeel 4.16 van de conclusie van de Advocaat-Generaal), en het amendement is vervolgens overgenomen in een nader gewijzigd wetsontwerp, dat wet is geworden. Vrijgesteld is toen de verkrijging door "een openbaar lichaam in de zin van artikel 162 van de Grondwet", in 1988 in verband met de grondwetswijziging van 1983 veranderd in "een openbaar lichaam in de zin van artikel 134 van de Grondwet".
3.4. Uit het hiervoor overwogene blijkt dat de wetgever heeft beoogd zoveel mogelijk publiekrechtelijke lichamen te betrekken in de onderhavige vrijstelling. De geschiedenis van de totstandkoming van de vrijstelling bevat voorts geen aanwijzing voor de veronderstelling dat de wetgever met de toevoeging van de woorden "in de zin van artikel 162 [later: 134] van de Grondwet" aan het begrip "openbaar lichaam" enige bepaalde (beperkende) betekenis op het oog heeft gehad. Daarbij komt dat de grenzen van het begrip "(andere) openbare lichamen" in het kader van artikel 134 van de Grondwet niet scherp omschreven zijn (zie onderdeel 5 van de conclusie van de Advocaat-Generaal). Gelet op dit een en ander is belanghebbende - een publiekrechtelijk lichaam met publieke taken - voor de toepassing van de vrijstelling van artikel 15, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet aan te merken als een 'openbaar lichaam in de zin van artikel 134 van de Grondwet'. Daaraan staat niet in de weg dat het Kadaster geen verordenende bevoegdheid heeft. Ingevolge artikel 134, lid 2 - vóór 1983: artikel 162 - van de Grondwet kan bij (of krachtens) de wet aan een openbaar lichaam verordenende bevoegdheid worden toegekend, maar dat rechtvaardigt niet de gevolgtrekking dat bij het ontbreken van zodanige bevoegdheid het lichaam niet is aan te merken als een openbaar lichaam waarop de onderhavige vrijstelling van toepassing is.
3.5. Uit de omstandigheid dat ingevolge artikel 51, lid 4, van de Organisatiewet Kadaster bij de overgang van vermogensbestanddelen van de Staat naar het Kadaster ter zake van de verkrijging door laatstgenoemde van onroerende zaken geen overdrachtsbelasting is geheven, heeft het Hof a contrario afgeleid dat bij verkrijgingen van onroerende zaken na dat tijdstip wel overdrachtsbelasting is verschuldigd. Dit argument weegt echter niet op tegen hetgeen hiervoor is overwogen. Daarbij speelt een rol dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van genoemd artikel 51 niet blijkt dat de wetgever de mogelijkheid onder ogen heeft gezien dat deze verkrijging reeds op grond van artikel 15, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet van heffing was vrijgesteld.
3.6. De op het vorenstaande gerichte klachten zijn gegrond. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De overige klachten behoeven geen behandeling.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,
verleent teruggaaf van de geheven overdrachtsbelasting ten bedrage van ƒ 774.000 (€ 351.225,89),
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 348, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 218, derhalve in totaal € 566,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 483 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2006.