Hoge Raad, 02-06-2006, AU8201, 41942
Hoge Raad, 02-06-2006, AU8201, 41942
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 2 juni 2006
- Datum publicatie
- 2 juni 2006
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2006:AU8201
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU8201
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2005:AT4198
- Zaaknummer
- 41942
Inhoudsindicatie
Splitsingsfaciliteit, in overwegende mate zakelijke overwegingen.
Uitspraak
Nr. 41.942
2 juni 2006
RvS
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 maart 2005, nr. BK-02/01906, betreffende na te melden ten aanzien van X B.V. te Z gegeven beschikking.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Bij beschikking van 9 november 2000 heeft de Inspecteur met toepassing van artikel 14a, lid 9, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 2000; hierna: de Wet) beslist dat aan de hem door belanghebbende voorgelegde splitsing niet in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. De beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de beschikking van de Inspecteur gewijzigd in de beslissing dat aan de afsplitsing in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft het incidentele beroep beantwoord.
Belanghebbende heeft de zaak mondeling doen toelichten door mr. M. Mees, advocaat te Amsterdam.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 8 november 2005 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het principale beroep, tot gegrondverklaring van het incidentele beroep, tot vernietiging van 's Hofs uitspraak uitsluitend voor wat betreft de niet-vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure en tot verwijzing van de zaak voor onderzoek naar de hoogte van die kosten.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
3.1. In het principale beroep gaat het om het antwoord op de vraag of uitgesloten is dat een belastingplichtige met vrucht een beroep kan doen op de zogenoemde afsplitsingsfaciliteit van artikel 14a van de Wet (hierna: de faciliteit) indien reeds voorafgaande aan de afsplitsing is overeengekomen dat de aandelen in de vennootschap die de afgesplitste vermogensbestanddelen heeft verkregen, onmiddellijk na de afsplitsing aan een derde worden verkocht. Het Hof heeft geoordeeld dat dit niet het geval is. Tegen dit oordeel keert zich het middel.
3.2. Voorzover het middel betoogt dat de civielrechtelijke regeling van de afsplitsing eraan in de weg staat dat in het onderhavige geval de faciliteit kan worden toegepast, faalt het op de grond weergegeven in onderdeel 6.3 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3.3.1. Voor het overige betoogt het middel dat de faciliteit in het onderhavige geval niet kan worden toegepast omdat (i) sprake is van het omzetten van een belaste transactie in een transactie waarbij de behaalde winst onder de deelnemingsvrijstelling valt, (ii) de faciliteit naar haar doel en strekking niet van toepassing is omdat bij de verkoop van de aandelen in de verkrijgende vennootschap contanten vrijkomen waaruit de belasting kan worden voldaan, en (iii) de zogenoemde tegenbewijsregeling die is neergelegd in artikel 14a, lid 5, van de Wet geen tegenbewijs toelaat bij een voorgenomen verkoop van de aandelen in de verkrijgende rechtspersoon in contanten.
3.3.2. Ingevolge artikel 14a, lid 5, van de Wet kan de faciliteit niet worden toegepast indien aan de splitsing niet in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. In de tweede volzin van deze bepaling is een weerlegbaar bewijsvermoeden neergelegd: indien de splitsende rechtspersoon zijn belang in de verkrijgende rechtspersoon binnen drie jaren na de splitsing vervreemdt, worden in overwegende mate zakelijke overwegingen niet aanwezig geacht, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt.
Met betrekking tot het onderhavige geval heeft het Hof - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat op grond van commerciële motieven ervoor is gekozen niet alle vermogensbestanddelen afzonderlijk over te dragen aan F B.V., maar deze eerst af te zonderen in een aparte vennootschap gevolgd door de verkoop van de aandelen in die vennootschap. Voorts heeft het Hof - in cassatie eveneens onbestreden - geoordeeld dat de gekozen weg om de vermogensbestanddelen af te stoten een goede en wellicht de enig mogelijke weg was. Daarvan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende is geslaagd in het leveren van het tegenbewijs, met als gevolg dat de faciliteit kan worden toegepast.
3.3.3. Aan de Staatssecretaris kan worden toegegeven dat in de onderwerpelijke situatie als gevolg van de (onmiddellijke) verkoop van de aandelen in de verkrijgende vennootschap contanten vrijkomen waaruit de verschuldigde belasting kan worden voldaan.
Hierin acht de Hoge Raad evenwel onvoldoende grond aanwezig om te oordelen dat in een geval als het onderhavige de faciliteit niet kan worden toegepast. De wetgever heeft in artikel 14a, lid 5, van de Wet de mogelijkheid tegenbewijs te leveren tegen het op vervreemding van de aandelen gebaseerde wettelijke vermoeden niet beperkt naar gelang van het tijdstip van de vervreemding. De geboden mogelijkheid van tegenbewijs ziet voorts op een omstandigheid - het aan de splitsing in overwegende mate ten grondslag liggen van zakelijke overwegingen - die niet uitsluit dat ten tijde van de splitsing al een voornemen tot vervreemding van de aandelen bestaat. Het middel faalt derhalve ook voor het overige.
4. Beoordeling van de in het incidentele beroep voorgestelde middelen
4.1. Nu het principale beroep niet tot vernietiging van 's Hofs uitspraak leidt en de middelen I en II strekken tot bekrachtiging van de beslissing van het Hof, kunnen de middelen niet tot cassatie leiden.
4.2. Middel IV kan evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.3. Middel III strekt ten betoge dat het Hof zich ten onrechte niet heeft uitgesproken over de vraag of belanghebbende in aanmerking komt voor schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht. Het middel treft doel. Nu belanghebbende voor het Hof uitdrukkelijk een verzoek heeft gedaan strekkende tot het toekennen van een schadevergoeding, had het Hof, nu het beroep van belanghebbende gegrond werd verklaard, hierover een beslissing moeten nemen. Nu dit niet is gebeurd kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
5. Proceskosten
Zowel wat betreft het principale cassatieberoep van de Staatssecretaris als wat betreft het incidentele cassatieberoep van belanghebbende zal de Staatssecretaris worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het principale beroep ongegrond,
verklaart het incidentele beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voorzover daarin ontbreekt een beslissing op het verzoek om een veroordeling tot schadevergoeding,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2093 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, de vice-president D.G. van Vliet, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2006.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 422.