Home

Hoge Raad, 13-01-2006, AU9516, 40973

Hoge Raad, 13-01-2006, AU9516, 40973

Inhoudsindicatie

Artikel 6:9, lid 2, Awb; ontvankelijkheid beroepschrift.

Uitspraak

Nr. 40.973

13 januari 2006

RS

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 april 2004, nr. BK-03/00170, op het verzet van X te Z tegen na te melden uitspraak van het Hof betreffende het beroep van belanghebbende inzake de hem voor het jaar 2000 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is over het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft bij uitspraak van 26 september 2003 wegens overschrijding van de beroepstermijn het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft daartegen verzet gedaan. Het Hof heeft bij zijn in cassatie bestreden uitspraak het verzet gegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het Hof heeft, na te hebben vastgesteld dat de termijn voor het instellen van beroep eindigde met 24 december 2002, geoordeeld dat belanghebbende met hetgeen hij in het verzetschrift en ter zitting heeft aangevoerd voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het beroepschrift vóór het einde van de termijn ter post is bezorgd. De stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat dit oordeel uitsluitend is gebaseerd op hetgeen belanghebbende blijkens het proces-verbaal van de zitting van 12 maart 2004 heeft verklaard:

Ik heb de stukken binnen zes weken naar de Belastingdienst gestuurd, ik kreeg het weer terug. Ik heb het een keer verkeerd gestuurd, daarna heb ik contact opgenomen met mijn raadsman welke mij vertelde dat ik bij het Gerechtshof moest zijn. Daarna heb ik tot twee keer toe contact opgenomen met de belastingdienst ik heb gesproken met A hij heeft mij gezegd dat ik op tijd zou zijn en dat, dat geen probleem was. Ik heb gehandeld op advies van A en gedacht dat, dat alles in orde zou zijn.

3.2. De stukken van het geding wijzen echter uit dat het beroepschrift het Hof heeft bereikt in een "Port betaald" envelop waarop door de griffier van het Hof als datum van ontvangst 16 januari 2003 is vermeld, en dat tot de door belanghebbende ingezonden stukken behoort een kennelijk door hem terugontvangen, aan de Belastingdienst te Q gerichte envelop met daarop een stempelafdruk waaruit blijkt dat die envelop op 3 januari 2003 aan de balie van de Belastingdienst is ingeleverd. Nu ook de hiervoor in 3.1 weergegeven verklaring van belanghebbende geen enkel concreet aanknopingspunt biedt voor 's Hofs oordeel dat het beroepschrift binnen de termijn per post is verzonden, is dat oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.

3.3. Het Hof heeft aan zijn hiervoor onder 3.1 weergegeven oordeel de gevolgtrekking verbonden dat het beroepschrift tijdig is ingediend. Ook deze gevolgtrekking is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Zij zou immers, gelet op het bepaalde in artikel 6:9, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht, slechts juist zijn indien zou vaststaan dat het beroepschrift niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Het Hof heeft dat echter niet vastgesteld, en het volgt ook niet uit de stukken van het geding.

3.4. Op grond van het hiervoor onder 3.2 en 3.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof van 23 april 2004, en

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling van en beslissing op het verzet met inachtneming van dit arrest.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2006.