Hoge Raad, 13-01-2006, AU9517, 41129
Hoge Raad, 13-01-2006, AU9517, 41129
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 13 januari 2006
- Datum publicatie
- 13 januari 2006
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2006:AU9517
- Zaaknummer
- 41129
Inhoudsindicatie
Verplichte ziekenfondsverzekering zelfstandigen; premieheffing in casu niet toegestaan.
Uitspraak
Nr. 41.129
13 januari 2006
BK
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 juli 2004, nr. 03/03214, betreffende na te melden ten aanzien van belanghebbende opgelegde voorlopige aanslag in de premie ingevolge de Ziekenfondswet.
1. Voorlopige aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een voorlopige aanslag in de premie ingevolge de Ziekenfondswet opgelegd naar een inkomen van ƒ 41.200, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende genoot in het onderhavige jaar (2000) winst uit onderneming. Uit dien hoofde was hij in dat jaar verzekerd ingevolge artikel 3, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen. Hij was in 1999 tegen ziektekosten verzekerd bij een particuliere ziektekostenverzekeraar. Aan hem zijn voor de jaren 1995, 1996 en 1997 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar belastbare inkomens van respectievelijk ƒ 34.428, ƒ 19.610 en ƒ 46.123. Met dagtekening 16 maart 2002 is aan hem de onderhavige voorlopige aanslag opgelegd.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de voorlopige aanslag terecht is opgelegd. Hiertegen keren zich de klachten.
3.3. Het Hof heeft op goede gronden met juistheid geoordeeld dat belanghebbende voor het onderhavige jaar als verzekerde in de zin van artikel 3d, lid 1, van de Ziekenfondswet moet worden aangemerkt. Voorzover de klachten zich tegen dit oordeel richten, falen zij derhalve.
3.4. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende blijkens het proces-verbaal van de zitting gesteld:
"Ik heb nooit een verklaring ziekenfondsverzekering ontvangen. Indien ik de verklaring had ontvangen dan had ik de particuliere verzekering stopgezet. Doordat de voorlopige aanslag zo laat was opgelegd had ik geen tijd om de particuliere verzekering op tijd stop te zetten."
3.5. In 's Hofs uitspraak ligt besloten het oordeel dat de door belanghebbende gestelde omstandigheden (1) dat hij geen verklaring als bedoeld in artikel 3d, lid 2, van de Ziekenfondswet heeft ontvangen, en (2) dat hij in het onderhavige jaar zijn particuliere ziektekostenverzekering heeft gecontinueerd, niet eraan afdoen dat de met dagtekening 16 maart 2002 aan belanghebbende opgelegde voorlopige aanslag in de premie ingevolge de Ziekenfondswet terecht is opgelegd.
3.6. Voorzover de klachten zich tegen dit oordeel richten, treffen zij doel. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 25 februari 2005, nr. 40157, BNB 2005/172, heeft de zelfstandige een zwaarwegend belang bij zekerheid of de inspecteur hem al dan niet aanmerkt als ziekenfondsverzekeringsplichtig. Dat belang is hierin gelegen dat de zelfstandige onvermijdelijk en onverwijld moet voortbouwen op het standpunt van de inspecteur, door zijn lopende ziektekostenverzekering hetzij te continueren, hetzij om te zetten van een ziekenfonds- in een particuliere verzekering of omgekeerd. De wetgever heeft voorzien in deze behoefte aan zekerheid, door voor te schrijven dat het standpunt van de inspecteur moet worden neergelegd in een afzonderlijke verklaring. Met die door de wetgever beoogde rechtszekerheid is in strijd dat na afloop van een verzekeringsjaar premie ingevolge de Ziekenfondswet wordt geheven van een zelfstandige die weliswaar in dat jaar van rechtswege verplicht verzekerd was, maar die niet vóór of in dat jaar een daartoe strekkende verklaring heeft ontvangen en evenmin een (voorlopige) aanslag in de premie ingevolge de Ziekenfondswet, die voorts niet heeft geweten of heeft moeten weten dat de inspecteur hem als ziekenfondsverzekeringsplichtig heeft aangemerkt, en die daarom zijn particuliere ziektekostenverzekering heeft gecontinueerd.
3.7. Uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding blijkt niet dat de Inspecteur de hiervoor in 3.5 bedoelde stellingen van belanghebbende heeft weersproken. Derhalve kan in cassatie van de juistheid van die stellingen worden uitgegaan. Nu voorts uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding niet blijkt dat feiten of omstandigheden zijn vastgesteld of aangevoerd, waaraan de gevolgtrekking zou kunnen worden verbonden dat belanghebbende heeft geweten of heeft moeten weten dat de Inspecteur hem als ziekenfondsverzekeringsplichtig heeft aangemerkt, is de voorlopige aanslag ten onrechte opgelegd. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht, wat het geding in cassatie betreft, geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. De Inspecteur zal worden veroordeeld in de kosten van het geding voor het Hof.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur en de voorlopige aanslag,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 102, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 31, derhalve in totaal € 133, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 17,90 voor reiskosten, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer P.J. van Amersfoort als voorzitter, en de raadsheren A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2006.