Home

Hoge Raad, 13-01-2006, AU9521, 41675

Hoge Raad, 13-01-2006, AU9521, 41675

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 januari 2006
Datum publicatie
13 januari 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AU9521
Zaaknummer
41675
Relevante informatie
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 8, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 15

Inhoudsindicatie

Fiscale eenheid, onderlinge vorderingen en schulden, cessie.

Uitspraak

Nr. 41.675

13 januari 2006

RvS

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 januari 2005, nr. BK-03/01467, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, beschikking, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1998, na vaststelling door de Inspecteur van de belastbare winst op ƒ 462.791 en verrekening daarmee van een evengroot deel van een verrekenbaar verlies uit andere jaren, een aanslag van nihil opgelegd. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak de belastbare winst en het verrekende verlies vastgesteld op ƒ 337.495 en de aanslag gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende vormt sinds 1980 met haar dochtervennootschap A B.V., thans genaamd B B.V. (hierna: B) een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 1998; hierna: de Wet). C houdt de helft van de aandelen in belanghebbende.

3.1.2. Direct voorafgaande aan het aangaan van de fiscale eenheid had belanghebbende een vordering op B van ƒ 432.728. De bedrijfswaarde van de vordering was op dat moment gelijk aan de nominale waarde.

3.1.3. In 1992 had belanghebbende, bezien als zelfstandige juridische entiteit, een vordering op B ten bedrage van nominaal ƒ 4.323.879. In dat jaar heeft belanghebbende de vordering gecedeerd aan C voor ƒ 150.000, zijnde de waarde in het economische verkeer op dat tijdstip. De voor de fiscale eenheid uit de overdracht van de vordering voortvloeiende vermogenvermindering is in 1992 niet ten laste van de winst gebracht.

3.1.4. Op 7 mei 1996 is B met C overeengekomen de schuldvordering om te zetten in een uitgestelde lijfrente. De lijfrenteovereenkomst voorziet in een levenslange lijfrente van ƒ 397.484 per jaar met ingang van het tijdstip waarop C de 60-jarige leeftijd bereikt.

3.1.5. De schuld uit hoofde van de lijfrenteverplichting heeft belanghebbende in haar eindbalans van 1998 actuarieel gewaardeerd op ƒ 5.463.074. In de eindbalansen van de jaren 1992 tot en met 1997 heeft belanghebbende de (lijfrente)verplichting steeds gewaardeerd op ƒ 150.000.

3.1.6. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur de aangegeven belastbare winst, naast enkele niet in geschil zijnde correcties, gecorrigeerd met een bedrag van ƒ 3.741.151 ter zake van de omzetting en herwaardering van de schuld.

3.2. Middel I strekt ten betoge dat de schuld op de balans van 31 december 1992 niet op haar nominale waarde dient te worden gewaardeerd, maar op haar contante waarde. Het middel berust op feiten waarvan uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding niet blijkt dat daarop reeds voor het Hof een beroep is gedaan. Daarop kan geen acht worden geslagen, omdat zulks een onderzoek van feitelijke aard zou vergen, waarvoor in cassatie geen plaats is. Het Hof was, anders dan het middel betoogt, niet gehouden om te onderzoeken of in de onderhavige situatie waardering van de schuld op haar contante waarde geboden is. Het middel faalt derhalve.

3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat in de omstandigheden zoals die zich in het onderhavige geval voordoen de schuld die als gevolg van de cessie bij belanghebbende in haar winstbepalende balans tot uitdrukking komt, moet worden gewaardeerd op de nominale waarde. Middel II, dat zich tegen dit oordeel keert, faalt omdat dit oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2006.