Home

Hoge Raad, 09-06-2006, AV0434, 42219

Hoge Raad, 09-06-2006, AV0434, 42219

Inhoudsindicatie

Jurisdictiegeschil betreffende door Huurcommissie vastgestelde te betalen vergoeding

Uitspraak

Nr. 42.219

9 juni 2006

EC

gewezen op het verzoek van het Gerechtshof te Amsterdam een beslissing te nemen inzake een jurisdictiegeschil gerezen tussen het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof) en de Rechtbank te Amsterdam (hierna: de Rechtbank) betreffende de bevoegdheid in eerste instantie kennis te nemen van na te melden beroep van X te Z inzake een geschil omtrent een op grond van artikel 26a, leden 1 en 2, van de Huurprijzenwet woonruimte (tekst vanaf 30 november 1999) verschuldigde vergoeding.

1. De loop van het geding

1.1. Het geschil omtrent de vergoeding

De verhuurder van X (hierna: belanghebbende) heeft de Huurcommissie in het ressort Q verzocht uitspraak te doen over de door hem gewenste jaarlijkse huurverhoging. In haar uitspraak van 14 november 2000 heeft de Huurcommissie - onder meer - beslist dat de verhuurder en belanghebbende ieder de helft van de vergoeding aan de Staat voor het doen van uitspraak zijn verschuldigd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen die beslissing. Bij uitspraak van 1 mei 2002 is het bezwaar door de Huurcommissie ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen die beslissing op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank.

1.2. De behandeling van het ingestelde beroep

Bij brief van 12 september 2002 heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank. Het beroepschrift van belanghebbende - door de Rechtbank voorzien van kenmerk 02/4286 BESLU G75 - is door de Rechtbank, Sector Bestuursrecht Algemeen, bij brief van 7 november 2003 doorgezonden aan de belastingkamer van het Hof.

Na de behandeling ter zitting op 29 april 2004 van voormeld beroepschrift (zaak met kenmerk 03/04201) heeft het Hof het standpunt ingenomen dat de Rechtbank het beroepschrift ten onrechte heeft doorgezonden aan het Hof, omdat het Hof onbevoegd is van het geschil kennis te nemen. Het Hof heeft de Rechtbank van zijn standpunt op de hoogte gesteld. De gronden voor dat standpunt heeft het Hof bij brief van 27 mei 2004 aan de Rechtbank medegedeeld. Hof en Rechtbank zijn het niet eens geworden.

1.3. Het geding voor de Hoge Raad

Het Hof heeft zich bij brief van 5 november 2004 tot de Hoge Raad gewend met het verzoek uitspraak te doen in het jurisdictiegeschil tussen het Hof en de Rechtbank. Belanghebbende en de voorzitter van de Huurcommissie zijn door de Hoge Raad in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen. Zij hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 20 december 2005 geconcludeerd dat de Hoge Raad de Rechtbank te Amsterdam zal aanwijzen als de rechter die bevoegd is kennis te nemen van het geschil omtrent de vergoeding.

2. Beoordeling van het jurisdictiegeschil

2.1. Ingevolge artikel 77, lid 1, aanhef en letter e, van de Wet op de rechterlijke organisatie dient de Hoge Raad, nu tussen de Rechtbank en het Hof, beide als administratieve rechters, een geschil is gerezen over de bevoegdheid het hiervoor in 1.1 vermelde beroep te behandelen en dit geschil aan hem is voorgelegd, in dit geschil te beslissen.

2.2. Het onderhavige jurisdictiegeschil ziet op de ingevolge artikel 26a van de Huurprijzenwet woonruimte (hierna: Hpw, tekst vanaf 30 november 1999) aan de Staat verschuldigde vergoeding voor het door de Huurcommissie doen van een uitspraak. De Hpw is per 1 augustus 2003 ingetrokken, evenals de Wet op de huurcommissies. De materie is thans geregeld in boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en in de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte, wet van 21 november 2002, Stb. 589 (hierna: Uhw). Op grond van het bepaalde in artikel 49 Uhw is met betrekking tot het hiervoor in 1.1 vermelde bezwaar van belanghebbende de Hpw nog van toepassing.

2.3. In artikel 26a, lid 1, Hpw is geregeld dat voordat de huurcommissie een advies uitbrengt of een uitspraak doet de huurder en verhuurder bij wijze van voorschot een vergoeding aan de Staat verschuldigd zijn; uit lid 2 volgt dat bij het uitbrengen van een advies of het doen van een uitspraak de huurcommissie gemotiveerd dient te bepalen wie van beide partijen een vergoeding aan de Staat verschuldigd is omdat hij (grotendeels) in het ongelijk is gesteld, of bij gelijke mate van ongelijk dat beide partijen de helft van de vergoeding aan de Staat verschuldigd zijn.

Het bedrag en de wijze van betalen van de vergoeding zijn vastgesteld in het Besluit huurprijzen woonruimte (besluit van 18 april 1979, Stb. 216). Partijen bij een geschil voor de huurcommissie dienen zich tot de kantonrechter te wenden indien zij de huurprijs die de huurcommissie in zijn uitspraak heeft vermeld, niet willen aanvaarden. Deze rechtsgang is niet te zien als een hoger beroep. De Kantonrechter kan geen wijziging brengen in ter zake van de verschuldigdheid van de vergoeding door de Huurcommissie gegeven beslissingen.

2.4. De Rechtbank heeft zich kennelijk op het standpunt gesteld dat de bestreden beslissing van de Huurcommissie een beslissing is die is gegrond op een wettelijk voorschrift inzake belastingen, zodat haar bevoegdheid wordt uitgesloten door artikel 8:4, aanhef en letter g, van de Algemene wet bestuursrecht (tekst tot 1 januari 2005, hierna: de Awb).

Het Hof stelt zich op het standpunt dat nu de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet van toepassing is (verklaard) op een heffing als de onderhavige hem geen rechtsmacht is verleend met betrekking tot een zodanige heffing.

2.5. Het standpunt van het Hof is juist. Daarbij verdient opmerking dat ook niet bij enige andere wet dan de Algemene wet inzake rijksbelastingen met betrekking tot een beslissing van de voorzitter van de Huurcommissie als hier aan de orde rechtsmacht is toegekend aan de administratieve rechter in belastingzaken. Hieruit volgt dat niet uit artikel 8:6, lid 1, van de Awb kan voortvloeien dat de Rechtbank in deze zaak onbevoegd zou zijn. Haar bevoegdheid wordt evenmin uitgesloten door artikel 8:4, aanhef en letter g, van de Awb. De in geding zijnde heffing valt buiten het begrip belasting. Het gaat hier om een heffing welke verband houdt met een specifiek jegens de heffingsplichtige verrichte prestatie van een orgaan van de Staat. Een dergelijke heffing valt onder het begrip "andere heffingen van het Rijk" als bedoeld in artikel 104 van de Grondwet. De in artikel 8:4, aanhef en letter g, van de Awb neergelegde uitzondering heeft daarop geen betrekking. De Rechtbank heeft het beroepschrift van belanghebbende derhalve ten onrechte doorgezonden aan de belastingkamer van het Hof.

3. Beslissing

De Hoge Raad:

wijst de Rechtbank te Amsterdam aan als de rechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep ingesteld door X tegen de beslissing op bezwaar van 1 mei 2002 van de Huurcommissie in het ressort Q, en

verstaat dat de zaak alsnog door de Rechtbank in behandeling wordt genomen.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, P. Lourens en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2006.