Home

Hoge Raad, 09-06-2006, AV0437, 42220

Hoge Raad, 09-06-2006, AV0437, 42220

Inhoudsindicatie

Jurisdictiegeschil betreffende door Huurcommissie vastgestelde te betalen vergoeding

Uitspraak

Nr. 42.220

9 juni 2006

EC

gewezen op het verzoek van het Gerechtshof te Amsterdam een beslissing te nemen inzake een jurisdictiegeschil gerezen tussen het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof) en de Rechtbank te Amsterdam (hierna: de Rechtbank) betreffende de bevoegdheid in eerste instantie kennis te nemen van het beroep van X te Z betreffende na te melden geschil omtrent een op grond van artikel 26a, lid 1, van de Huurprijzenwet woonruimte (tekst vanaf 30 november 1999) verschuldigde vergoeding.

1. De loop van het geding

1.1. Het geschil omtrent de vergoeding

X (hierna: belanghebbende) heeft bij brief van 28 juli 2000 aan de Huurcommissie in het ressort Q verzocht uitspraak te doen over de redelijkheid van de huurprijs van haar huurwoning. Haar verzoek om vrijstelling van het voor de behandeling van het verzoek te betalen bedrag van f 25 is bij brief van 6 november 2000 door de voorzitter van de Huurcommissie afgewezen. Het daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar is door de voorzitter van de Huurcommissie bij besluit van 23 april 2001 ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen die beslissing op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank.

1.2. De uitspraak van de Rechtbank

De Rechtbank heeft zich bij uitspraak van 29 september 2003, AWB 01/1925 BESLU, onbevoegd verklaard van het geschil kennis te nemen. De Rechtbank heeft op grond van het bepaalde in artikel 6:15, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht het beroepschrift van belanghebbende doorgezonden naar de belastingkamer van het Hof.

1.3. De behandeling van het beroep door het Hof

Na de behandeling ter zitting van voormeld beroepschrift (zaak met kenmerk 03/04242) heeft het Hof het standpunt ingenomen dat de Rechtbank het beroepschrift ten onrechte heeft doorgezonden aan het Hof, omdat het Hof onbevoegd is van het geschil kennis te nemen. De gronden voor dat standpunt heeft het Hof bij brief van 27 mei 2004 aan de Rechtbank medegedeeld. Hof en Rechtbank zijn het niet eens geworden.

1.4. Het geding voor de Hoge Raad

Het Hof heeft zich bij brief van 5 november 2004 tot de Hoge Raad gewend met het verzoek uitspraak te doen in het jurisdictiegeschil tussen het Hof en de Rechtbank. Belanghebbende en de voorzitter van de Huurcommissie zijn door de Hoge Raad in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen. De voorzitter van de Huurcommissie heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 20 december 2005 geconcludeerd dat de Hoge Raad de uitspraak van de Rechtbank zal vernietigen en de Rechtbank te Amsterdam zal aanwijzen als de rechter die bevoegd is kennis te nemen van het geschil omtrent de vergoeding.

2. Beoordeling van het jurisdictiegeschil

2.1. Ingevolge artikel 77, lid 1, aanhef en letter e, van de Wet op de rechterlijke organisatie dient de Hoge Raad, nu tussen de Rechtbank en het Hof, beide als administratieve rechters, een geschil is gerezen over de bevoegdheid het hiervoor in 1.1 vermelde beroep te behandelen en dit geschil aan hem is voorgelegd, in dit geschil te beslissen.

2.2. Het onderhavige jurisdictiegeschil ziet op de ingevolge artikel 26a van de Huurprijzenwet woonruimte (hierna: Hpw) aan de Staat verschuldigde vergoeding voor het door de huurcommissie doen van een uitspraak. De Hpw is per 1 augustus 2003 ingetrokken, evenals de Wet op de huurcommissies. De materie is thans geregeld in boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en in de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte, wet van 21 november 2002, Stb. 589 (hierna: Uhw). Op grond van het bepaalde in artikel 49 Uhw is met betrekking tot het verzoek van 28 juli 2000 van belanghebbende aan de Huurcommissie de Hpw nog van toepassing.

2.3. In artikel 26a, lid 1, Hpw is geregeld dat vóórdat de huurcommissie een advies uitbrengt of een uitspraak doet de huurder en verhuurder bij wijze van voorschot een vergoeding aan de Staat verschuldigd zijn. Het bedrag en de wijze van betalen van de vergoeding zijn vastgesteld in het Besluit huurprijzen woonruimte (Besluit van 18 april 1979, Stb. 216). Partijen bij een geschil voor de huurcommissie dienen zich tot de kantonrechter te wenden indien zij de huurprijs die de huurcommissie in zijn uitspraak heeft vermeld, niet willen aanvaarden. Deze rechtsgang is niet te zien als een hoger beroep. De Kantonrechter kan geen wijziging brengen in ter zake van de verschuldigdheid van de vergoeding door de huurcommissie gegeven beslissingen.

2.4. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de bestreden beslissing van de Huurcommissie een beslissing is die is gegrond op een wettelijk voorschrift inzake belastingen, zodat haar bevoegdheid wordt uitgesloten door artikel 8:4, aanhef en letter g, van de Algemene wet bestuursrecht (tekst tot 1 januari 2005, hierna: de Awb).

Het Hof stelt zich op het standpunt dat nu de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet van toepassing is (verklaard) op een heffing als de onderhavige hem geen rechtsmacht is verleend met betrekking tot een zodanige heffing.

2.5. Het standpunt van het Hof is juist. Daarbij verdient opmerking dat ook niet bij enige andere wet dan de Algemene wet inzake rijksbelastingen met betrekking tot een beslissing van de voorzitter van de huurcommissie als hier aan de orde rechtsmacht is toegekend aan de administratieve rechter in belastingzaken. Hieruit volgt dat niet uit artikel 8:6, lid 1, van de Awb kan voortvloeien dat de Rechtbank in deze zaak onbevoegd zou zijn. Het oordeel van de Rechtbank dat haar bevoegdheid wordt uitgesloten door artikel 8:4, aanhef en letter g, van de Awb is onjuist. De in geding zijnde heffing valt buiten het begrip belasting. Het gaat hier om een heffing welke verband houdt met een specifiek jegens de betrokkene(n) verrichte prestatie van een orgaan van de Staat. Een dergelijke heffing valt onder het begrip "andere heffingen van het Rijk" als bedoeld in artikel 104 van de Grondwet. De in artikel 8:4, aanhef en letter g, van de Awb neergelegde uitzondering heeft daarop geen betrekking. De Rechtbank heeft zich derhalve ten onrechte onbevoegd verklaard.

3. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de uitspraak van de Rechtbank van 29 september 2003, AWB 01/1925 BESLU,

wijst de Rechtbank te Amsterdam aan als de rechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep ingesteld door X tegen de beslissing op bezwaar van 23 april 2001 van de voorzitter van de Huurcommissie in het ressort Q, en

verstaat dat de zaak alsnog door de Rechtbank in behandeling wordt genomen.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, P. Lourens en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2006.