Home

Hoge Raad, 10-02-2006, AV1371, 37800

Hoge Raad, 10-02-2006, AV1371, 37800

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
10 februari 2006
Datum publicatie
10 februari 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AV1371
Zaaknummer
37800
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 7, Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 11

Inhoudsindicatie

Vrijstelling voor met handelingen ter zake van verzekering samenhangende diensten, verricht door assurantiemakelaars en verzekeringsagenten.

Uitspraak

Nr. 37.800

10 februari 2006

LC

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 oktober 2001, nr. BK-00/01106, betreffende een door de fiscale eenheid Arthur Andersen & Co Accountants c.s. te Rotterdam op aangifte voldaan bedrag aan omzetbelasting, na beantwoording door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van de door de Hoge Raad bij na te melden arrest gestelde vragen.

1. Loop van het geding

Voor een overzicht van de loop van het geding tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 7 november 2003, nr. 37800, BNB 2004/66, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vraag.

De Hoge Raad heeft partijen in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 20 november 2003 in de zaak C-8/01 (Taksatorringen), Jurispr. 2003, blz. I-13711. Beide partijen hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.

Bij arrest van 3 maart 2005, C-472/03, V-N 2005/15.9, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op het verzoek, voor recht verklaard:

'Artikel 13, B, sub a, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd dat "backoffice"-activiteiten, bestaande in het tegen vergoeding verlenen van diensten aan een verzekeringsonderneming, geen met handelingen ter zake van verzekering samenhangende diensten, verricht door een assurantiemakelaar of een verzekeringsagent, in de zin van deze bepaling zijn.'

Partijen zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op dit arrest. Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.

2. Nadere beoordeling van het principale en incidentele beroep in cassatie

Gelet op de hiervóór vermelde verklaring voor recht faalt de stelling van belanghebbende dat de "backoffice"- activiteiten moeten worden aangemerkt als (van omzetbelasting vrijgestelde) met verzekeringen samenhangende door assurantiemakelaars en verzekeringsagenten verrichte diensten, als bedoeld in artikel 13, B, letter a, van de Zesde richtlijn en mitsdien als diensten van tussenpersonen, bedoeld in artikel 11, lid 1, letter k, van de Wet op de omzetbelasting 1968.

Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 7 november 2003 falen ook de overige door belanghebbende in het incidentele beroep aangevoerde stellingen en slaagt het door de Staatssecretaris in zijn principale beroep voorgestelde middel. Derhalve dient te worden beslist als vermeld onder 4.

3. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het incidentele beroep van belanghebbende ongegrond,

verklaart het principale beroep van de Staatssecretaris gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en

verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, J.W. van den Berge en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2006.