Hoge Raad, 10-02-2006, AV1380, 40926
Hoge Raad, 10-02-2006, AV1380, 40926
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 februari 2006
- Datum publicatie
- 10 februari 2006
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2006:AV1380
- Zaaknummer
- 40926
Inhoudsindicatie
Voorziening in verband met overschot gestorte bijdragen; zakelijke uitgaven.
Uitspraak
Nr. 40.926
10 februari 2006
wv
gewezen op het beroep in cassatie van de Stichting X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 maart 2004, nr. 00/02458, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 910.738, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Middel 1 faalt en middel 2 slaagt op de gronden die zijn vermeld in het heden in de zaak met nummer 40924 tussen dezelfde partijen uitgesproken arrest van de Hoge Raad, onder 3.2 en 3.3.
3.2. Middel 3 betoogt dat het Hof ten onrechte, althans op ontoereikende gronden, heeft geoordeeld dat de terugbetaling van het overschot op de in 1997 ontvangen bijdragen in de administratiekosten als winstbestemming moet worden aangemerkt. Het middel slaagt. Het Hof heeft geoordeeld (5.2.2) dat die terugbetaling niet zonder meer als kosten kan worden aangemerkt, nu in 5.1.7 is geconcludeerd dat de overschotten tot het eigen vermogen van belanghebbende zijn gaan behoren, terwijl voorts niet aannemelijk is geworden dat de uitbetaling van het overschot aan de aangeslotenen voortvloeit uit enige verbintenis tot terugbetaling daarvan en dat derhalve, nu belanghebbende geen nadere feiten en omstandigheden heeft gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan nochtans zou zijn te oordelen dat de terugbetaling van dat overschot ten laste van haar winst zou dienen te komen, die terugbetaling moet worden aangemerkt als een bestemming van de door belanghebbende gerealiseerde winst. De stukken van het geding laten evenwel geen andere conclusie toe dan dat de grond van de terugbetaling ligt in de bedrijfsvoering van belanghebbende. Dit brengt mee dat de terugbetaling van het overschot als ondernemingskosten moet worden aangemerkt. De terugbetaling van het overschot mag derhalve ten laste van de winst worden gebracht, behoudens voorzover deze terugbetaling ten laste van een daartoe gevormde voorziening moet worden gebracht.
3.3. Gelet op het hiervóór overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 409,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1127 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2006.