Home

Hoge Raad, 01-09-2006, AV2292, 39690

Hoge Raad, 01-09-2006, AV2292, 39690

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
1 september 2006
Datum publicatie
1 september 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AV2292
Formele relaties
Zaaknummer
39690

Inhoudsindicatie

Artikelen 12, 13 en 18 Wet belastingen op milieugrondslag. Begrip afvalstoffen; nuttige toepassing binnen de inrichting. Tarief bij zodanige toepassing. Begrip inrichting; stortplaats gesloten. Beginsel van positieve prijs; achteraf een vergoeding van ƒ 2 per ton betaald aan de aanbieder.

Uitspraak

Nr. 39.690

1 september 2006

EC

gewezen op het beroep in cassatie van de gemeente Delfzijl te Delfzijl (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 9 mei 2003, nr. BK 171/01, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de afvalstoffenbelasting.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 december 1997 een naheffingsaanslag in de afvalstoffenbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 4.417.812, welke aanslag na daartegen gemaakt bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal W. de Wit heeft op 22 december 2005 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep en verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende is eigenaar van een stortplaats te Delfzijl. Voor de exploitatie hiervan is haar in 1991 vergunning verleend. De stortplaats is op 1 juni 1997 gesloten.

In 1995 is door de afdeling Civiele techniek van de gemeente 2907 ton materiaal aangevoerd op de stortplaats. Daarvoor is door belanghebbende naderhand ƒ 84.884 terzake van afvalstoffenbelasting in rekening gebracht bij het grondbedrijf van de gemeente, doch in december 1996 is dit bedrag gecrediteerd, waarna aan belanghebbende ƒ 2 per ton in rekening is gebracht voor geleverde schone grond.

In 1996 en 1997 is door A B.V. respectievelijk 1741 en 752 ton slibresidu aan belanghebbendes inrichting afgegeven. Het slibresidu heeft belanghebbende met toestemming van de provincie Groningen gebruikt voor de dagelijkse afdekking van het stortlichaam. In de eindafdichting mocht het niet worden gebruikt. Aanvankelijk heeft belanghebbende aan A B.V. een storttarief van ƒ 8 per ton én de afvalstoffenbelasting in rekening gebracht. Na creditering van de desbetreffende facturen heeft belanghebbende aan A B.V. nieuwe facturen uitgereikt, ditmaal zonder afvalstoffenbelasting.

In 1995 is 6068 ton puin, 3707 ton afdekgrond-2 en 25.539 ton "schone" grond aan de inrichting afgegeven, waarvoor belanghebbende geen storttarief in rekening heeft gebracht. Op 4 maart 1996 heeft belanghebbende aan de aanbieders ƒ 2 per ton vergoed.

In 1995 is voorts 6228 ton puin en 53.424 ton "schone" grond en in 1997 5054 ton puin en 45.792 ton "schone" grond aan de inrichting afgegeven, waarvoor belanghebbende aan de aanbieders een vergoeding van ƒ 2 per ton heeft betaald.

Het puin is gebruikt voor verharding van wegen binnen de inrichting. Het afdekmateriaal-2 is gebruikt voor de dagelijkse afdekking van het stortlichaam.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende geen beroep kan doen op het zogenoemde positieve-prijsbeginsel ter zake van de afvalstoffen waarvoor belanghebbende zich achteraf ƒ 2 per ton in rekening heeft laten brengen.

Het Hof heeft voor zijn oordeel redengevend geacht het gekunstelde en geconstrueerde karakter van die betaling. Daarmede heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat naar zijn oordeel te dezen geen sprake is van een situatie waarin de houder van de inrichting voor het betrekken van de stoffen een reële prijs heeft betaald. Dit oordeel kan als van feitelijke aard in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd; voorzover middel 2, onderdeel 4, daartegen met een motiveringsklacht opkomt, faalt het. Daarvan uitgaande heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat belanghebbende geen beroep kan doen op het zogenoemde positieve-prijsbeginsel. De meer subsidiair aangevoerde klacht van middel 1 faalt derhalve eveneens.

3.3. Middel 1 faalt eveneens voorzover het de klacht bevat dat het Hof het begrip inrichting in artikel 13, lid 1, Wet belastingen milieugrondslag (hierna: Wbm) onjuist heeft uitgelegd door te oordelen dat de onderhavige stortplaats ook na 1 juni 1997, de dag van sluiting van de stortplaats, nog als een inrichting in de zin van de Wbm kan worden aangemerkt. De klacht steunt op het betoog dat na 1 juni 1997 op de stortplaats nog slechts bouwstoffen mochten worden aangevoerd om de stortplaats af te werken. Indien ervan wordt uitgegaan dat na 1 juni 1997 inderdaad slechts zulke bouwstoffen zijn aangevoerd en dat deze voormelde aanwending hebben gekregen, volgt daaruit echter niet dat te dezen geen sprake is geweest van afgifte van afvalstoffen die binnen een inrichting in de zin van de Wbm zouden worden verwerkt. Van het begrip verwerking is het geven van een nuttige toepassing aan afvalstoffen niet uitgesloten, terwijl het afwerken van een stortplaats een activiteit is die geschiedt in het kader van de stortplaats als inrichting (vgl. HR 11 februari 2005, nr. 39179, BNB 2005/157).

3.4. Middel 1 faalt ook voor het overige. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.5. Middel 2 slaagt voorzover het de klacht bevat dat het Hof het beroep dat belanghebbende heeft gedaan op het positieve-prijsbeginsel ongemotiveerd heeft verworpen voorzover dit beroep betrof afvalstoffen ten aanzien waarvan het Hof niet heeft vastgesteld dat de hiervoor door belanghebbende als exploitante van de stortplaats betaalde prijs achteraf aan haar in rekening is gebracht. Het oordeel van het Hof dat ter zake van - ook - die afvalstoffen terecht naheffing van afvalstoffenbelasting heeft plaatsgevonden, behoefde motivering, welke echter ontbreekt.

3.6. De overige klachten van middel 2 kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.7. Gelet op het hiervóór in 3.5 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 348, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1449 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, de vice-president D.G. van Vliet en de raadsheren L. Monné, P. Lourens en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 1 september 2006.