Home

Hoge Raad, 01-09-2006, AV2325, 40554

Hoge Raad, 01-09-2006, AV2325, 40554

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
1 september 2006
Datum publicatie
1 september 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AV2325
Formele relaties
Zaaknummer
40554

Inhoudsindicatie

Artikelen 12, 13, 17 en 18 Wet belastingen op milieugrondslag. Begrip afvalstoffen; nuttige toepassing binnen de inrichting. Beginsel van positieve prijs; geen storttarief in rekening gebracht. Tijdbeperking verbonden aan gebruik van niet-reinigbaar verklaringen; ontvalt na verloop van de gestelde tijd betekenis aan het afgegeven zijn van een verklaring?

Uitspraak

Nr. 40.554

1 september 2006

EC

gewezen op het beroep in cassatie van Streekgewest Westelijk Noord-Brabant te Roosendaal (hierna: belanghebbende) alsmede het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 21 oktober 2003, nr. 00/02027, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de afvalstoffenbelasting.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 december 1997 een naheffingsaanslag in de afvalstoffenbelasting opgelegd, welke aanslag na daartegen gemaakt bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot ƒ 205.068.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de naheffingsaanslag, zoals die intussen door de Inspecteur ambtshalve nader was verminderd, verminderd met ƒ 6190,40 tot ƒ 111.836. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal W. de Wit heeft op 22 december 2005 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep van de Staatssecretaris en ongegrondverklaring van het beroep van belanghebbende.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Uitgangspunten in cassatie

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende exploiteerde in het naheffingstijdvak een afvalverwerkingsinrichting. Voor een deel werden de ontvangen stoffen gestort en voor een ander deel gerecycled tot voor de bouw bestemde producten.

In 1995 is aan de inrichting een hoeveelheid van 26 ton oude banden afgegeven. In 1996 heeft 3 ton daarvan de inrichting verlaten. Belanghebbende heeft over deze laatste hoeveelheid geen afvalstoffenbelasting afgedragen.

In 1995 is aan de inrichting 95 ton sloophout afgegeven en in 1996 1002 ton. Belanghebbende heeft hierover geen afvalstoffenbelasting afgedragen.

In 1995 is aan de inrichting 3708 ton grond afgegeven. De grond was bestemd voor de tijdelijke eindafdekking van het stortlichaam. Belanghebbende heeft deze grond om niet verkregen en daarvoor ook geen storttarief in rekening gebracht.

In 1995 is 143 ton baggerspecie aan de inrichting afgegeven. Voor 90 ton was door N.V. A (hierna: A) met dagtekening 5 april 1994 een verklaring afgegeven inhoudende dat deze specie niet reinigbaar is tot een nuttig toepasbaar product. Belanghebbende heeft voor de gehele partij baggerspecie geen afvalstoffenbelasting afgedragen.

In de jaren 1995, 1996 en 1997 is aan de inrichting van belanghebbende 2142 ton grond afgegeven waarvoor door belanghebbende geen afvalstoffenbelasting is afgedragen. Voor in totaal 212 ton daarvan was door A een verklaring als hiervoor bedoeld verstrekt, waarvan de dag van dagtekening meer dan zes maanden vóór de dag van afgifte van de desbetreffende grond aan belanghebbendes inrichting was gelegen.

4. Beoordeling van het door belanghebbende voorgestelde middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel

5.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de vrijstelling van artikel 17 van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm) voor niet-reinigbare grond van toepassing is indien voor grond een A-verklaring is afgegeven waaruit blijkt dat sprake is van niet-reinigbare verontreinigde grond. Aan de datum van afgifte van een A-verklaring heeft het Hof in dit verband betekenis ontzegd.

5.2. Het middel voert aan dat A bij brief van 5 januari 1995 aan de stortinrichtingen heeft meegedeeld: "Een niet-reinigbaar verklaring is alleen geldig indien deze niet ouder is dan 6 maanden." Volgens het middel is deze regel verklaarbaar uit een oogpunt van controleerbaarheid en voorkoming van oneigenlijk gebruik van afgegeven verklaringen. Het Hof heeft, aldus het middel, miskend dat slechts een verklaring die volgens de bevoegde instantie zelf geldig is, kan worden aangemerkt als een verklaring als bedoeld in artikel 12, lid 1, letter e, Wbm.

5.3. De in artikel 12, lid 1, letter e, Wbm bedoelde verklaring heeft de betekenis van een wettelijk voorgeschreven bewijsmiddel met betrekking tot een bepaalde hoedanigheid van verontreinigde grond. Een dergelijke verklaring verliest haar betekenis niet door een mededeling van de tot het afgeven van die verklaring aangewezen instelling - A is als zodanig aangewezen - , dat de verklaring slechts geldig is indien zij niet ouder is dan zes maanden. Uit 's Hofs uitspraak of uit de stukken van het geding blijkt niet dat de onderwerpelijke A-verklaringen later bij voor bezwaar en beroep vatbaar besluit zijn gewijzigd of ingetrokken. Gelet op het vorenstaande is het Hof terecht voorbijgegaan aan de hiervóór in 5.2 vermelde mededeling. Het middel faalt derhalve.

4. Proceskosten

Wat betreft het cassatieberoep van belanghebbende acht de Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Wat betreft het cassatieberoep van de Staatssecretaris zal de Staatssecretaris worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart zowel het beroep van belanghebbende als het beroep van de Staatssecretaris ongegrond, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 805 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, de vice-president D.G. van Vliet en de raadsheren L. Monné, P. Lourens en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 1 september 2006.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 422.