Hoge Raad, 10-03-2006, AV4036, 40193
Hoge Raad, 10-03-2006, AV4036, 40193
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 maart 2006
- Datum publicatie
- 10 maart 2006
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2006:AV4036
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHLEE:2003:AK4447
- Zaaknummer
- 40193
Inhoudsindicatie
Baatbelastingen Leeuwarden.
Uitspraak
Nr. 40.193
10 maart 2006
AZ
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 12 september 2003, nr. 1060/01, betreffende na te melden aanslagen in baatbelastingen van de gemeente Leeuwarden.
1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is ter zake van het genot krachtens eigendom van de onroerende zaak a-straat 1 te Z een aanslag in de baatbelasting herinrichting binnenstad Leeuwarden fase 1B: Waagplein en omgeving opgelegd ten bedrage van ƒ 1667,41, alsmede een aanslag in de baatbelasting herinrichting binnenstad Leeuwarden fase 2: Peperstaat, St. Jacobsstraat, Beursplein, en Nieuwestad Noord- en Zuidzijde ten westen van de Duco Martenapijp ten bedrage van ƒ 2506,09, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de directeur Algemene Zaken van de gemeente Leeuwarden zijn gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden (hierna: B en W) heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Nadien heeft belanghebbende nog een stuk ingediend. Nu dit stuk bij de Hoge Raad na afloop van de termijn voor repliek is ingediend, slaat de Hoge Raad daarop geen acht.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - vastgesteld (1) dat B en W bij besluit van 27 juni 2000 de directeur Algemene Zaken hebben aangewezen als de heffingsambtenaar als bedoeld in artikel 231, lid 2, van de Gemeentewet, zodat deze bevoegd was tot het opleggen van aanslagen in de onderhavige baatbelastingen, en (2) dat de directeur Algemene Zaken bij besluit van 27 juni 2000 de hem toekomende bevoegdheden heeft gemandateerd aan het sectorhoofd Publiekszaken, en (3) dat door dat sectorhoofd - door het Hof aangeduid als de heffingsambtenaar - is aangevoerd dat de aanslagen onder zijn verantwoordelijkheid zijn opgelegd.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat ervan moet worden uitgegaan dat de aanslagen door de directeur Algemene Zaken - derhalve bevoegdelijk - zijn opgelegd, ook indien de aanslagen feitelijk door een ander zijn vastgesteld. Tegen dit oordeel is middel II gericht.
3.3. De aanslagbiljetten vermelden niet wie de aanslag heeft opgelegd, maar slechts, onder vermelding van een adres en telefoonnummer, dat men voor inlichtingen terecht kan bij Stadsontwikkeling en -beheer, Afdeling Gebiedsontwikkeling. Voorts gelet op 's Hofs hiervoor onder 3.1 vermelde vaststellingen (1) en (2) moet, nu uit het aanslagbiljet niet blijkt dat de aanslag door een ander is opgelegd, ervan worden uitgegaan dat de aanslag door het sectorhoofd Publiekszaken namens de directeur Algemene Zaken is opgelegd, ook al zou de aanslag in feite zijn vastgesteld door een ander (vgl. HR 8 februari 2002, nr. 36234, BNB 2002/138). Zulks brengt mee dat het middel niet tot cassatie kan leiden.
3.4. Het Hof heeft verworpen de grief van belanghebbende dat zij in twee verschillende baatbelastingen wordt betrokken voor praktisch dezelfde voorzieningen. Het heeft daartoe geoordeeld: dat de onroerende zaak van belanghebbende deelt in de - in de desbetreffende verordeningen duidelijk omschreven - samenstellen van voorzieningen ter zake waarvan elk van de onderhavige baatbelastingen wordt geheven; dat daaraan niet afdoet dat het karakter van beide samenstellen van voorzieningen deels hetzelfde is, namelijk verfraaiing van het winkelgebied; dat daaraan evenmin afdoet dat de toerekening van Verordening 1B voor wat betreft de daarin te betrekken onroerende zaken een ruimere werking heeft dan die van Verordening 2, nu zulks voortvloeit uit en valt te verdedigen op grond van de aard van de desbetreffende voorzieningen, en dit onderscheid gerechtvaardigd is gelet op de aard van die voorzieningen en hetgeen het Hof daaromtrent uit eigen wetenschap bekend is; dat daarbij opmerking verdient dat de onroerende zaak van belanghebbende in de Verordening 1B voor de maatstaf van heffing een liggingsfactor heeft van 0,50.
3.5. Het tegen dit oordeel gerichte middel V strekt ten betoge dat het gezamenlijke bedrag van de onderhavige aanslagen in geen verhouding staat tot het bedrag dat aan baatbelasting is verschuldigd ter zake van een dichter bij het Waagplein gelegen en meer gebate onroerende zaak die slechts in één van beide baatbelastingen wordt betrokken, zodat hier sprake is van een onredelijke en willekeurige belastingheffing. 's Hofs in voormeld oordeel besloten liggende oordeel dat geen sprake is van een onredelijke en willekeurige belastingheffing, geeft echter geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, mede in aanmerking genomen de in de desbetreffende belastingverordeningen opgenomen liggingsfactoren (fase 1B) respectievelijk de van de ligging afhankelijke tariefsverschillen (fase 2). Als verweven met waarderingen van feitelijke aard kan dit oordeel voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het behoeft ook geen nader motivering.
3.6. De middelen I, III, IV, VI en VII kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2006.