Home

Hoge Raad, 17-03-2006, AV5091, 41888

Hoge Raad, 17-03-2006, AV5091, 41888

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
17 maart 2006
Datum publicatie
17 maart 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AV5091
Zaaknummer
41888
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024] art. 8:73

Inhoudsindicatie

ABW 8:73 Schadevergoeding bezwaarfase; onbegrijpelijke motivering.

Uitspraak

Nr. 41.888

17 maart 2006

whk

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de nadere uitspraak op de voet van artikel 8:73, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 december 2004, nr. 00/02693, betreffende het hierna te melden verzoek tot toekenning van schadevergoeding.

1. Geding voor het Hof

Het Hof heeft op 23 mei 2003 uitspraak gedaan op het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Inspecteur op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1994, 1995 en 1996. In deze uitspraak heeft het Hof het beroep gegrond verklaard en het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak op het verzoek van belanghebbende tot toekenning van vergoeding voor de door haar gemaakte kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase.

Bij de nadere uitspraak van 17 december 2004 heeft het Hof het verzoek afgewezen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende is enig aandeelhouder in de vennootschap B B.V. Deze B.V. is firmant in de vennootschappen onder firma C v.o.f. en D v.o.f.

3.1.2. Omdat naar het inzicht van de Belastingdienst door de vennootschappen onder firma gedurende langere tijd meer omzet was behaald dan opgegeven, zijn aan die vennootschappen naheffingsaanslagen in de omzetbelasting opgelegd. Als uitvloeisel daarvan zijn eveneens (navorderings-)aanslagen voor de vennootschapsbelasting en de inkomstenbelasting opgelegd aan de firmanten en de aandeelhouders van de firmanten.

3.1.3. Bij uitspraak van 23 mei 2003 heeft het Hof belanghebbendes beroep betreffende de uitspraak op bezwaar gedaan ter zake van de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premievolksverzekeringen over de jaren 1994, 1995 en 1996 gegrond verklaard.

3.1.4. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zake van de procedure in de bezwaarfase kosten in rekening gebracht aan D v.o.f ten bedrage van f 36.187,50 en aan C v.o.f. f 83.627,50. In een brief van 28 november 2003 schrijft hij:

"De kosten betreffende de bezwaarfase in de thans aan de orde zijnde heropende zaken zitten begrepen in de bovengenoemde totaalbedragen aangezien alle bezwaren gezamenlijk en onlosmakelijk met elkaar zijn behandeld. Om ter zake een verdeling aan te kunnen geven komt het ons redelijk voor om aan te sluiten bij het totaal van het geldelijk belang in iedere zaak."

3.1.5. De gemachtigde heeft vervolgens een toerekening opgesteld ter zake van die kosten. Voor de aan belanghebbende opgelegde aanslagen komt die berekening uit op f 28.846.

3.1.6. In zijn uitspraak van 23 mei 2003 had het Hof (onder meer) overwogen:

"6.2.3. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende ook in de bezwaarfase kosten van rechtsbijstand in redelijkheid heeft gemaakt. Het hof kan de omvang van deze kosten thans nog niet vaststellen. Ter voorbereiding van een nadere uitspraak hierover zal het Hof met toepassing van het bepaalde in artikel 8:73, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht het onderzoek heropenen. De gemachtigde wordt daarbij in de gelegenheid gesteld zich binnen een maand na de verzenddatum van de uitspraak schriftelijk uit te laten over de omvang van die kosten die zien op de bezwaren tegen de onderhavige navorderingsaanslagen."

3.2. Belanghebbende heeft zich in de onderhavige procedure voor het Hof op het standpunt gesteld dat van de totale kosten in rekening gebracht aan D v.o.f. en C v.o.f. een bedrag van f 28.846 moet worden toegerekend aan ten behoeve van zijn procedure gemaakte kosten. Hij heeft daarbij aangevoerd dat in de totaalbedragen de kosten betreffende alle voor het Hof aan de orde zijnde heropende zaken zijn begrepen en dat alle bezwaren gezamenlijk en onlosmakelijk met elkaar zijn behandeld, en dat het redelijk voorkomt een verdeling aan te geven die aansluit bij het totaal van het geldelijk belang in iedere zaak.

3.3. Het Hof heeft overwogen:

"In beginsel is een pro-rata berekening van de kosten voor de bezwaarfase verdedigbaar om tot een juiste toerekening van die kosten aan de diverse bezwaarprocedures te komen. In de onderhavige zaak is echter het volgende van belang. De kosten voor de bezwaarprocedure zijn in rekening gebracht aan de vennootschappen onder firma. Belanghebbenden hebben weliswaar gesteld dat de vennootschappen onder firma deze kosten hebben doorberekend aan firmanten/besloten vennootschappen en dat die firmanten op hun beurt deze kosten hebben doorberekend aan de aandeelhouders/natuurlijke personen, maar zij hebben dit tegenover de betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt.

De gemachtigde heeft ter zitting nog gesteld dat verrekening na afloop van de cassatieprocedure zal plaatsvinden en zij heeft ook verklaard dat de diverse betrokkenen niet meer "on speaking terms" zijn. Onder deze omstandigheden acht het Hof het niet aannemelijk dat de kosten van de bezwaarprocedure daadwerkelijk op belanghebbenden hebben gedrukt of zullen drukken en daarom is er geen sprake van op de voet van art. 8:73 Awb te vergoeden schade."

De middelen 3 en 5 voeren - onder meer- klachten aan tegen laatst vermeld oordeel van het Hof.

3.4.1. De middelen slagen in zoverre. Niet is in te zien waarom het niet "on speaking terms" zijn van de aandeelhouders een grond kan opleveren voor het bestreden oordeel. Juist in een geval dat de verhouding tussen de betrokkenen minder goed is, ligt het voor de hand te veronderstellen dat de betrokkenen er naar zullen streven de kosten te laten dragen door degenen voor wie de kosten daadwerkelijk zijn gemaakt. Voorts dient in een verhouding als die tussen de vennootschappen onder firma en belanghebbende er in beginsel van te worden uitgegaan dat de gemaakte kosten direct of indirect door belanghebbende zullen worden gedragen. Gezien deze uitgangspunten en de stelling van belanghebbende dat verrekening na afloop van de procedure zal plaatsvinden, is 's Hofs bestreden oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.

3.4.2. De middelen falen voor het overige. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.4.3. Gelet op het hiervoor in 3.4.1 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven; verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 41889, 41891, 41894 en 41895 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 102, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op eenvijfde van € 966, derhalve € 193,20, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, J.W. van den Berge en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2006.