Hoge Raad, 14-04-2006, AW1646, 40928
Hoge Raad, 14-04-2006, AW1646, 40928
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 april 2006
- Datum publicatie
- 14 april 2006
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2006:AW1646
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHLEE:2004:AO9760
- Zaaknummer
- 40928
Inhoudsindicatie
Artikel 7 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964; krachtens legaat verkregen rentevordering die door vermenging met ondernemingsschuld tenietgaat. Winst uit onderneming of inkomsten uit vermogen?
Uitspraak
Nr. 40.928
14 april 2006
LC
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 14 mei 2004, nr. BK 49/03, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 257.623, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende drijft een transportonderneming in de vorm van een eenmanszaak. Tot het ondernemingsvermogen behoorde op 30 oktober 1999 een schuld aan A. Deze schuld bestond uit een hoofdsombestanddeel van ƒ 583.127 en een eerst in 1999 door belanghebbende toegevoegd rentebestanddeel over deze hoofdsom van ƒ 183.589.
A is op 30 oktober 1999 overleden. Bij uiterste wilsbeschikking heeft A aan belanghebbende al hetgeen A op belanghebbende te vorderen had gelegateerd. Naar tussen partijen niet in geschil is, heeft belanghebbende het legaat in de privé-sfeer verkregen.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het in de schuld begrepen rentebestanddeel in 1999 ten laste van belanghebbendes winst moet worden gebracht. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat, gelet op de bestaande band tussen de rente en de ondernemingsschuld, ook het tenietgaan van de renteschuld door de optredende schuldvermenging tot uitdrukking behoort te worden gebracht in de winst.
3.3. Het middel, dat tegen dit laatste oordeel opkomt, slaagt. Nu het legaat in de privé-sfeer is verkregen, is de in deze verkrijging besloten liggende rentevordering niet in het kader van belanghebbendes ondernemingsuitoefening opgekomen. Zulks brengt mee dat het tenietgaan van de renteschuld door vermenging met de verkregen rentevordering niet een voordeel is tot het behalen waarvan de ondernemingsuitoefening in staat heeft gesteld, zodat dit voordeel niet is verkregen uit belanghebbendes onderneming.
3.4. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek van de door het Hof onbehandeld gelaten stellingen van de Inspecteur.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 102,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer F.W.G.M. van Brunschot als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2006.