Home

Hoge Raad, 14-04-2006, AW1662, 41170

Hoge Raad, 14-04-2006, AW1662, 41170

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 april 2006
Datum publicatie
14 april 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AW1662
Formele relaties
Zaaknummer
41170
Relevante informatie
Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 31-01-2024] art. 222

Inhoudsindicatie

Baatbelasting Leeuwarden.

Uitspraak

Nr. 41.170

14 april 2006

JBH

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 25 juni 2004, nr. BK 1268-02, betreffende na te melden aanslag in een baatbelasting van de gemeente Leeuwarden.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is ter zake van het genot krachtens eigendom van de onroerende zaak a-straat 1 te Q een aanslag in de baatbelasting herinrichting binnenstad Leeuwarden fase 1B: Waagplein en omgeving opgelegd ten bedrage van ƒ 19.232,87, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de directeur Algemene Zaken van de gemeente Leeuwarden is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden (hierna: B en W) hebben een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

B en W hebben een conclusie van dupliek ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. In het kader van de eerste fase van de herinrichting van de binnenstad in het gebied Waagplein en omgeving van Leeuwarden heeft de gemeente Leeuwarden de bestrating verfraaid, straatmeubilair aangebracht en verfraaid en openbare verlichting aangelegd. Op 15 maart 1999 heeft de raad van de gemeente Leeuwarden (hierna: de raad) het op de hierbedoelde herinrichting betrekking hebbende "aangevuld bekostigingsbesluit herinrichting binnenstad eerste fase: Waagplein en omgeving" vastgesteld.

3.1.2. Voorts heeft de raad op 20 november 2000 de Verordening baatbelasting 2001 fase 1B (hierna: de Verordening) met een bijbehorende gewaarmerkte gebiedskaart vastgesteld. Artikel 4 van de Verordening luidt:

"Artikel 4 Maatstaf van heffing

1. De maatstaf van heffing bestaat voor onroerende zaken die zich hoofdzakelijk boven de grond bevinden uit:

ahet gewogen aantal volle vierkante meters oppervlakte van de onroerende zaak als bedoeld in het derde lid van dit artikel.

bhet gewogen aantal strekkende meters gevellengte van de onroerende zaak als bedoeld in het vierde lid van dit artikel.

2. De maatstaf van heffing bestaat voor onroerende zaken die zich hoofdzakelijk onder de grond bevinden uit: het aantal volle vierkante meters oppervlakte van de onroerende zaak vermenigvuldigd met de verdiepingsfactor als bedoeld in het vijfde lid en de liggingsfactor als bedoeld in het zesde lid.

3. De gewogen oppervlakte van de onroerende zaak wordt bepaald op het aantal vierkante meters oppervlakte dat op grond van het bestemmingsplan volledig mag worden bebouwd, afgerond naar beneden op volle vierkante meters en vermenigvuldigd met de verdiepingsfactor als bedoeld in het vijfde lid en de liggingsfactor als bedoeld in het zesde lid. Bij de bepaling van de oppervlakte blijft buiten beschouwing de oppervlakte gelegen op een afstand van meer dan 40 meter van de zijde van de onroerende zaak die direct of indirect (door middel van een voor het winkelend publiek toegankelijke overdekte passage die de onroerende zaak verbindt met een aan het heringerichte gebied grenzende onroerende zaak) grenst aan de her in te richten openbare ruimte en de oppervlakte gelegen op een afstand van meer dan 40 meter van de zijde van onroerende zaken die grenzen aan een straat of steeg die uitkomt op het heringericht gebied. Bij de bepaling van de oppervlakte van een onroerende zaak als bedoeld in artikel 1 sub a onder 3 wordt de oppervlakte van de gemeenschapsruimten per bouwlaag toegerekend aan de op die bouwlaag aanwezige belastingobjecten naar rato van de oppervlakte van die belastingobjecten. Indien de onroerende zaak zowel grenst aan de her in te richten openbare ruimte als aan een straat of steeg die uitkomt op de her in te richten openbare ruimte dan blijft buiten beschouwing de oppervlakte van de onroerende zaak die is gelegen op een afstand van meer dan 40 meter van ieder van die zijden.

4. De gewogen gevellengte van de onroerende zaak wordt bepaald op het aantal strekkende meters van de zijde van de onroerende zaak die direct of indirect (door middel van een voor het winkelend publiek toegankelijke overdekte passage die de onroerende zaak verbindt met een aan het heringericht gebied grenzende onroerende zaak) grenst aan de her in te richten openbare ruimte dan wel grenst aan een straat of steeg die uitkomt op de her in te richten openbare ruimte, afgerond naar beneden op volle strekkende decimeters en vermenigvuldigd met de verdiepingsfactor als bedoeld in het vijfde lid en de liggingsfactor als bedoeld in het zesde lid. Bij de bepaling van de gevellengte van een onroerende zaak als bedoeld in artikel 1 sub a onder 3 wordt de gevellengte van de gemeenschapsruimten per bouwlaag toegerekend aan de op die bouwlaag aanwezige belastingobjecten naar rato van de oppervlakte van die belastingobjecten. Indien de onroerende zaak zowel grenst aan de her in te richten openbare ruimte als aan een straat of steeg die uitkomt op de her in te richten openbare ruimte dan geldt de gevellengte van de zijde van de onroerende zaak waaraan de huisnummering is toegekend.

5. De verdiepingsfactor bedraagt:

a voor een onroerende zaak waarvan uitsluitend de begane grond is gebaat door de getroffen voorzieningen0,8;

b voor een onroerende zaak waarvan uitsluitend de eerste verdieping is gebaat door de getroffen voorzieningen0,2;

c voor een onroerende zaak waarvan de begane grond en de eerste verdieping zijn gebaat door de getroffen voorzieningen1,0;

d voor een onroerende zaak die hoofdzakelijk is gelegen onder de grond1,0;

6. De liggingsfactor bedraagt:

a voor een onroerende zaak die grenst aan het Waagplein1,25;

b voor een onroerende zaak die grenst aan de Nieuwestad Noord- en Zuidzijde ten oosten van de Duco Martenapijp1,00;

c voor een onroerende zaak die gelegen is aan een straat of steeg die uitkomt op het Waagplein en welke straat of steeg op het smalste punt breder is dan 1,50 meter0,75;

d voor een onroerende zaak die gelegen is aan een straat of steeg die uitkomt op de Nieuwestad Noord- en Zuidzijde ten oosten van de Duco Martenapijp en welke straat of steeg op het smalste punt breder is dan 1,50 meter0,50;

e voor een onroerende zaak die indirect grenst aan het her in te richten gebied door middel van een voor het winkelend publiek toegankelijke overdekte passage die de onroerende zaak verbindt met een aan het heringerichte gebied grenzende onroerende zaak 0,10;

f voor een onroerende zaak die gelegen is aan een straat of steeg die uitkomt op het her in te richten gebied en welke straat of steeg op het smalste punt smaller is dan 1,50 meter0,10;

h voor een onroerende zaak die zowel grenst aan de her in te richten openbare ruimte (sub a en b) als aan een op het her in te richten gebied uitkomende straat of steeg (sub c, d en f) de waarde van de liggingsfactor die is toegekend aan de straat of steeg waaraan de huisnummering van de onroerende zaak is toegekend."

3.2.1. Belanghebbende heeft blijkens haar pleitnota ter zitting van het Hof onder meer gesteld dat heffing van baatbelasting in dit geval in het geheel niet mogelijk is, omdat het geheel van voorzieningen niet wezenlijk is veranderd, en (kennelijk subsidiair, voor het geval de eerdervermelde stelling wordt verworpen) dat slechts heffing kan plaatsvinden ter zake van de kosten van de objectief vast te stellen verbeteringen (uitbreidingen).

3.2.2. In 's Hofs uitspraak ligt verwerping van de eerstvermelde stelling besloten. Nu daarvoor elke redengeving ontbreekt, is die uitspraak op dit punt onvoldoende gemotiveerd.

3.2.3. De subsidiaire stelling heeft het Hof verworpen in onderdeel 5.4 van zijn uitspraak. Het heeft daarvoor redengevend geoordeeld dat uit de in het bekostigingsbesluit opgenomen begroting en het overzicht van de bestede kosten blijkt dat bij het heffen van de belasting geen onderhoudskosten of kosten van op gelijkwaardige wijze vervangen van eerdere voorzieningen zijn verhaald.

Die redengeving is ontoereikend. Het Hof had naar aanleiding van de stelling van belanghebbende moeten onderzoeken of, voorzover sprake was van een wijziging of vervanging van bestaande voorzieningen, zulks heeft geresulteerd in een verbetering van die bestaande voorzieningen als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 8 augustus 2003, nr.36 766, BNB 2003/338, onderdeel 3.2.3.

3.2.4. Middelonderdeel 1 klaagt over een en ander terecht, en slaagt derhalve.

3.3. Onderdeel 4 van het middel richt zich tegen 's Hofs oordeel in onderdeel 5.8 van de uitspraak dat de door de gemeente gehanteerde rentecomponent van 3,199 percent niet te hoog is uitgaande van de door belanghebbende onweersproken aangevoerde gemiddelde rente op nieuwe tienjarige staatsleningen in 1999 van 4,6 percent tot 5,28 percent en de door de Bank Nederlandse Gemeenten op geleende bedragen in rekening gebrachte rente, die 0,3-0,5 percent hoger ligt. Het onderdeel betoogt dat dit oordeel onbegrijpelijk is nu de door de gemeente gehanteerde rentecomponent van 3,199 percent (over een kortere periode dan een jaar) gebaseerd is op een rente van 6,5 percent per jaar.

Het onderdeel slaagt. De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat de gemeente is uitgegaan van een percentage van 6,5 per jaar. Het Hof had dan ook moeten beoordelen of dat rentepercentage redelijk was.

3.4. Onderdeel 5 klaagt terecht dat het Hof in onderdeel 5.9 van zijn uitspraak ten onrechte eraan is voorbijgegaan dat de ligging in een in de Verordening als gebaat aangeduid gebied op zichzelf nog niet meebrengt dat er dan ook een aanslag kan worden opgelegd.

Ofschoon in dit opzicht gegrond kan het onderdeel niet tot cassatie leiden. De zinsnede in artikel 4, leden 3 en 4, van de Verordening, welke luidt:

"de zijde van de onroerende zaak die direct of indirect (door middel van een voor het winkelend publiek toegankelijke overdekte passage die de onroerende zaak verbindt met een aan het heringerichte gebied grenzende onroerende zaak) grenst aan de her in te richten openbare ruimte"

moet immers aldus worden uitgelegd dat de desbetreffende zijde van de onroerende zaak grenst aan de straat waarin de voorzieningen zijn getroffen. De op een andere, onjuiste, uitlegging gebaseerde stelling van belanghebbende voor het Hof dat haar onroerende zaak niet grenst aan de her in te richten openbare ruimte, en de Verordening daarom voor die zaak geen heffingsmaatstaf bevat, is derhalve onhoudbaar.

3.5. Op grond van het hiervoor onder 3.2 en 3.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De onderdelen 2 en 3 behoeven geen behandeling. De hierin aan de orde gestelde kwesties kunnen, voorzover nodig, na verwijzing nog aan de orde komen.

4. Proceskosten

B en W zullen worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 41 169 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de gemeente Leeuwarden aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 409, en

veroordeelt B en W in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende vastgesteld op de helft van € 1932, derhalve € 966 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de gemeente Leeuwarden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2006.