Home

Hoge Raad, 21-04-2006, AW2325, 40686

Hoge Raad, 21-04-2006, AW2325, 40686

Inhoudsindicatie

Intrekking S&O-verklaring. Vergrijpboete op te leggen als intrekking nog niet onherroepelijk vaststaat?

Uitspraak

Nr. 40.686

21 april 2006

BK

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 9 februari 2004, nr. 00/00621 (dit berust op een abuis; hiervoor moet worden gelezen 01/00621), betreffende na te melden ten aanzien van X B.V. te Z gegeven boetebeschikking.

1. Naheffingsaanslag, beschikking, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen alsmede een boete opgelegd. De boete is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur verminderd tot ƒ 5202.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard en de bestreden uitspraak en de boetebeschikking vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. De aan belanghebbende voor het jaar 1998 afgegeven S&O-verklaring waarbij werk is aangemerkt als speur- en ontwikkelingswerk, is bij beschikking van 18 februari 2000 ingetrokken. Tegen die intrekking heeft belanghebbende bezwaar gemaakt, op welk bezwaar op 7 juni 2000 is beslist. Tegen de beslissing op bezwaar is belanghebbende niet in beroep gegaan. Bij naheffingsaanslag van 15 april 2000 is in verband met de intrekking van de S&O-verklaring van belanghebbende de op grond van die verklaring niet afgedragen belasting en premie volksverzekeringen nageheven. Daarbij is haar overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 28 en 29 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: de Wet) een boete opgelegd (hierna: de boete).

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat zolang de intrekking van de S&O-verklaring niet onherroepelijk vaststond, de Inspecteur niet de boete mocht opleggen. Het Hof heeft daarvoor redengevend geacht dat eerst op het moment van onherroepelijk worden van de intrekking van de S&O-verklaring de S&O-vermindering wijziging onderging.

3.3. Het Hof heeft daarbij miskend dat de intrekking van de S&O-verklaring rechtens gevolgen heeft zolang de desbetreffende beschikking niet is vernietigd, en dat ingevolge het bepaalde in artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht de werking van die beschikking niet wordt geschorst door een daartegen gericht bezwaar. Nu voorts noch uit artikel 28 of 29 van de Wet noch uit enige andere wettelijke bepaling volgt dat de Inspecteur de boete niet mocht opleggen voordat de intrekking van de S&O-verklaring onherroepelijk vaststond, is 's Hofs oordeel onjuist. Het middel treft derhalve doel.

3.4. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor beoordeling of het aan opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat over het kalenderjaar 1998 het totaal der voorlopige S&O-verminderingen het bedrag van de S&O-vermindering met twintig percent of meer overschrijdt.

4. Overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM

In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 18 maart 2004. Op het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, zijn mitsdien gerekend vanaf die dag meer dan twee jaren verstreken. Dit levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM op. Indien na verwijzing de aan belanghebbende opgelegde boete tot enig bedrag in stand blijft, is het aan het verwijzingshof om - met inachtneming van de totale duur van de berechting - te beoordelen of, en zo ja, in hoeverre aan vorenbedoelde overschrijding gevolg dient te worden verbonden voor de hoogte van de boete.

5. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 21 april 2006.