Hoge Raad, 12-05-2006, AX0985, 42449
Hoge Raad, 12-05-2006, AX0985, 42449
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 mei 2006
- Datum publicatie
- 12 mei 2006
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2006:AX0985
- Zaaknummer
- 42449
Inhoudsindicatie
art. 7:15 en 8:75 Awb. In de regel volgt proceskostenveroordeling indien belanghebbende in het gelijk wordt gesteld.
Uitspraak
Nr. 42.449
12 mei 2006
RW
gewezen op de beroepen in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraken van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 juli 2005, nrs. 04/00154 en 04/00155, betreffende na te melden navorderingsaanslagen in de vennootschapsbelasting.
1. Navorderingsaanslagen, bezwaren en gedingen voor het Hof
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 1998 en 1999 navorderingsaanslagen in de vennootschapsbelasting opgelegd naar belastbare bedragen van ƒ 413.957, respectievelijk ƒ 192.100, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft bij afzonderlijke uitspraken de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur alsmede de navorderingsaanslagen vernietigd en de Inspecteur veroordeeld in de kosten van bezwaar van belanghebbende. De uitspraken van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraken beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat zowel de Inspecteur als belanghebbende bekend was met het
feit dat belanghebbende in 1998 en 1999 deel uitmaakte van een fiscale eenheid, dat het desondanks opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid vormt in de zin van artikel 7:15, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en dat de Inspecteur daarom in de kosten van het bezwaar als bedoeld in artikel 8:75 Awb wordt veroordeeld. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat belanghebbende zelf ook met het bestaan van de fiscale eenheid bekend was doch dat zij dat feit in bezwaar niet naar voren heeft gebracht zodat zij zichzelf in de positie heeft gebracht waarin haar nog slechts het indienen van een beroepschrift restte, dat de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeit uit deze handelwijze en dat de kosten van de procedure voor het Hof dan ook voor rekening van belanghebbende dienen te blijven. Het middel bestrijdt laatstvermeld oordeel.
3.2. Vooropgesteld moet worden dat wanneer een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, als regel de door hem in beroep gemaakte kosten voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 Awb in aanmerking komen. Van deze regel mag worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende. De enkele omstandigheid dat de noodzaak tot het instellen van beroep mede voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende, is derhalve niet voldoende.
3.3. Uit 's Hofs hiervoor weergegeven oordeel omtrent de kosten van de bezwaarfase volgt dat de Inspecteur, hoewel op de hoogte van het bestaan van de fiscale eenheid, niettemin de onderhavige navorderingsaanslagen heeft opgelegd. De Inspecteur heeft die aanslagen na bezwaar gehandhaafd. Onbegrijpelijk is dan 's Hofs oordeel dat de noodzaak beroep in te stellen uitsluitend aan de handelwijze van belanghebbende is te wijten. Het middel slaagt. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat zich hier niet een uitzonderingsgeval als hiervoor in 3.2 bedoeld, voordoet. De Inspecteur zal worden veroordeeld in de kosten van het geding voor het Hof.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voorzover het Hof geen vergoeding van proceskosten heeft toegekend,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 414,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 664 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2006.