Hoge Raad, 02-06-2006, AX6372, 40297
Hoge Raad, 02-06-2006, AX6372, 40297
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 2 juni 2006
- Datum publicatie
- 2 juni 2006
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2006:AX6372
- Zaaknummer
- 40297
Inhoudsindicatie
Art. 46 Wet IB 1964. Aflossing schuld aan vader wegens door deze betaalde collegegelden niet aftrekbaar.
Uitspraak
Nr. 40.297
2 juni 2006
Za
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 september 2003, nr. 02/05467, betreffende het beroep van belanghebbende inzake de haar voor het jaar 2000 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 95.937, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende heeft in de jaren 1992 tot en met 1996 een opleiding gevolgd aan een hogeschool. Het voor deze opleiding verschuldigde collegegeld is in de desbetreffende jaren betaald door zijn vader. Belanghebbende en zijn vader hadden afgesproken dat dit collegegeld door belanghebbende aan zijn vader zou worden terugbetaald. Belanghebbende heeft conform deze afspraak het aldus aan zijn vader verschuldigde bedrag in het onderhavige jaar (2000) betaald.
3.1.2. Bij zijn aangifte voor de inkomstenbelasting voor het jaar 2000 heeft belanghebbende het aan zijn vader betaalde bedrag ter grootte van ƒ 7600 als tot de buitengewone lasten te rekenen uitgaven voor studie in mindering gebracht op zijn onzuivere inkomen. De Inspecteur heeft dit bedrag bij het regelen van de aanslag niet in aftrek toegestaan.
3.2. Voor het Hof was in geschil of de betaling door belanghebbende aan zijn vader kan worden aangemerkt als een uitgave ter zake van studie voor een beroep in de zin van artikel 46, lid 1, letter c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Hiertegen komt het middel op.
3.3. Ingevolge artikel 46 in verbinding met artikel 38, lid 1, van de Wet worden - behoudens thans niet ter zake doende uitzonderingen - de in lid 1, aanhef en letter c, van eerstgenoemd artikel bedoelde uitgaven ter zake van de opleiding of studie voor een beroep in aanmerking genomen op het tijdstip waarop zij betaald of verrekend zijn, door de belastingplichtige ter beschikking zijn gesteld of rentedragend zijn geworden.
De hiervoor onder 3.1.1 vermelde feiten laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende de ter zake van zijn studie verschuldigde collegegelden in de jaren 1992 tot en met 1996 heeft betaald in de zin van die bepaling. Dat de gelden in feite zijn gestort door de vader van belanghebbende, klaarblijkelijk op verzoek van laatstgenoemde, waarbij te dier zake telkens een schuld van hem ontstond aan zijn vader, maakt dit niet anders.
Hieruit volgt dat de door belanghebbende betaalde collegegelden in de jaren 1992 tot en met 1996 - in beginsel; afgezien van het bepaalde in artikel 46, lid 9, van de Wet, zoals die bepaling in die jaren luidde - op hem drukkende uitgaven voor studie voor een beroep vormden. De terugbetaling door belanghebbende aan zijn vader in het jaar 2000 kan niet als een zodanige uitgave worden aanvaard (vgl. HR 12 juni 1974, nr. 17351, BNB 1974/187, en HR 17 maart 1982, nr. 21035, BNB 1982/158). Het middel faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2006.