Home

Hoge Raad, 09-06-2006, AX7360, 41648

Hoge Raad, 09-06-2006, AX7360, 41648

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
9 juni 2006
Datum publicatie
9 juni 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AX7360
Zaaknummer
41648
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 16

Inhoudsindicatie

Invoeren in het computersysteem van 100% van AB verlies ipv het te verrekenen bedrag van 25%. Navordering mogelijk?

Uitspraak

Nr. 41.648

9 juni 2006

LB

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's Gravenhage van 15 maart 2005, nr. BK-04/00292, betreffende na te melden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Navorderingsaanslag, beschikking, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 106.615, bij welke aanslag in verband met een door belanghebbende geleden verlies uit aanmerkelijk belang een bedrag van ƒ 42.309 met de te betalen belasting is verrekend. Gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag is het op 31 december 2000 ter zake van een verlies uit aanmerkelijk belang nog te verrekenen bedrag bij beschikking vastgesteld op ƒ 77.691.

Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 106.615, waarbij in verband met een door belanghebbende geleden verlies uit aanmerkelijk belang een bedrag van ƒ 30.000 met de te betalen belasting is verrekend. De navorderingsaanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende heeft aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van een belastbaar inkomen van ƒ 106.615. In de aangifte heeft belanghebbende een verlies uit aanmerkelijk belang vermeld van ƒ 120.000.

Zowel bij het vaststellen van de voorlopige aanslag als bij het vaststellen van de definitieve aanslag heeft de Inspecteur het op grond van artikel 20a, lid 2, juncto artikel 60 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 te verrekenen bedrag gesteld op ƒ 120.000, zijnde het volledige bedrag van het door belanghebbende in zijn aangifte opgenomen verlies uit aanmerkelijk belang.

Na de ontdekking van de onjuiste verwerking van het verlies uit aanmerkelijk belang heeft de Inspecteur de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd en daarbij het te verrekenen bedrag gesteld op ƒ 30.000, te weten 25 percent van het verlies uit aanmerkelijk belang.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het onjuiste bedrag dat ter zake van het verlies uit aanmerkelijk belang met de belasting is verrekend, niet het gevolg is van een onjuist inzicht van de Inspecteur in de feiten of het recht, maar het gevolg is van een intoetsfout of gelijksoortige vergissing die heeft geleid tot een discrepantie tussen wat de Inspecteur wilde en wat in het aanslagbiljet is vastgelegd. Tegen dit oordeel richten zich de klachten.

3.3.1. Het Hof heeft aan zijn oordeel ten grondslag gelegd dat de elementen ten behoeve van de aanslag zijn vastgesteld en ingevoerd in het computersysteem van de Belastingdienst door ervaren en terzake kundige personen die er niet aan twijfelden dat het bedrag dat ter zake van het aangegeven en gevolgde verlies uit aanmerkelijk belang moest worden ingevoerd het verlies als zodanig diende te zijn, en dat dit bedrag door het geautomatiseerde systeem zou worden verwerkt tot het te verrekenen bedrag, zijnde 25 percent van het vastgestelde en ingevoerde bedrag. Het Hof heeft hieraan de gevolgtrekking verbonden dat sprake is van een discrepantie tussen wat de Inspecteur wilde en wat in het aanslagbiljet is vastgelegd.

3.3.2. De aanwezigheid van een discrepantie als door het Hof bedoeld kan niet worden aanvaard in geval van fouten die het gevolg zijn van een onjuiste gegevensverwerking (door personen of automatiseringssystemen) welke voortvloeit uit een bepaalde werkwijze waarvoor binnen de Belastingdienst of op een bepaalde eenheid gekozen is. In dat geval moet de Inspecteur worden geacht de gevolgen van die werkwijze voor zijn rekening te hebben willen nemen (vgl. HR 14 april 2006, nr. 40958, V-N 2006/20.5).

3.3.3. In het onderhavige geval is sprake van een dergelijke onjuiste gegevensverwerking, nu die fout kennelijk berust op een - onjuiste - veronderstelling van de personen die de gegevens invoerden omtrent de werking van het geautomatiseerde systeem.

3.4. In het licht van het zojuist overwogene geeft 's Hofs hiervoor onder 3.2 weergegeven oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De klachten slagen mitsdien. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede de uitspraak van de Inspecteur en de navorderingsaanslag,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 102, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 31, derhalve in totaal € 133,

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende bijstand,

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 322 voor beroepsmatig verleende bijstand, en

wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2006.