Home

Hoge Raad, 14-07-2006, AY3748, 42545

Hoge Raad, 14-07-2006, AY3748, 42545

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 juli 2006
Datum publicatie
14 juli 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AY3748
Zaaknummer
42545

Inhoudsindicatie

8:75 Awb. Besluit proceskosten bestuursrecht. Proceskostenvergoeding verkeerd berekend door Hof.

Uitspraak

Nr. 42.545

14 juli 2006

RW

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 oktober 2005, nr. 04/03659, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 45.816.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 39.015 en de Inspecteur veroordeeld in de voorprocedurekosten en de proceskosten tot een beloop van in totaal € 805. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend en daarbij geconcludeerd tot vernietiging van 's Hofs uitspraak voorzover het de proceskostenveroordeling betreft.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard en de Inspecteur onder meer veroordeeld in de proceskosten die belanghebbende voor de procedure bij het Hof heeft gemaakt. Het Hof heeft, uitgaande van een factor 1,5 voor proceshandelingen, de op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast te stellen vergoeding voor die kosten berekend op € 483.

De klacht die ten betoge strekt dat het Hof deze vergoeding niet juist heeft berekend, slaagt. Uit de stukken van het geding en de uitspraak van het Hof blijkt dat belanghebbende bij het Hof een beroepschrift en een conclusie van repliek heeft doen indienen en dat zijn gemachtigde ter zitting is verschenen. Gelet daarop heeft belanghebbende wat betreft de kosten gemaakt in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof op de voet van voormeld Besluit recht op een kostenvergoeding van 2,5 (punten voor proceshandelingen) x € 322 = € 805.

3.2. De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.3. Gelet op het hiervoor in 3.1 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voorzover het betreft de beslissing omtrent de vergoeding van de voor het Hof gemaakte proceskosten,

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 805 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 103,

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1244 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de kosten van rechtsbijstand moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2006.