Home

Hoge Raad, 10-10-2006, AY7386, 02961/05 P

Hoge Raad, 10-10-2006, AY7386, 02961/05 P

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
10 oktober 2006
Datum publicatie
12 oktober 2006
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AY7386
Formele relaties
Zaaknummer
02961/05 P
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 36e

Inhoudsindicatie

Profijtontneming. 1. Vooropgesteld moet worden dat o.g.v. de wetsgeschiedenis zoals weergegeven in HR NJ 1998, 242 moet worden aangenomen dat, ook gelet op het reparatoire karakter van de maatregel als bedoeld in art. 36e Sr, bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden uitgegaan van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald. Namens betrokkene is aangevoerd dat de rekening waarnaar het wederrechtelijk verkregen geld was overgemaakt, was geblokkeerd voordat de betrokkene en zijn mededaders het geld van die rekening konden opnemen. Het hof heeft geoordeeld dat die (latere) omstandigheid niet relevant is bij de vaststelling van de omvang van het (eerder), op het moment van bijschrijving verkregen en dus toen daadwerkelijk behaalde voordeel. Gelet op hetgeen hiervoor is vooropgesteld, getuigt dat oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het toereikend gemotiveerd. 2. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR NJ 2006, 63. ’s Hofs oordeel moet aldus worden verstaan dat het het wederrechtelijk verkregen voordeel pondspondsgewijs heeft toegerekend aan betrokkene en mededaders op de grond dat het door het hof verrichte onderzoek onvoldoende aanknopingspunten bood voor een andere toerekening. Dat oordeel is feitelijk en in het licht van wat het hof heeft vastgesteld, niet onbegrijpelijk.

Uitspraak

10 oktober 2006

Strafkamer

nr. 02961/05 P

KM/AM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 april 2005, nummer 22/000460-04, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:

[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 7 november 2003 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 310.948,50.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. C.W. Noorduyn, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel klaagt over de motivering van de verwerping van een ter zake van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel gevoerd verweer.

3.2. Het in het middel bedoelde verweer is door het Hof als volgt samengevat en verworpen:

"Voorts heeft de raadsman van de veroordeelde ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat het totaalbedrag van de benadeling met € 85.000,-- moet worden verminderd, omdat de rekening waarheen dat bedrag is overgemaakt is geblokkeerd voordat de veroordeelden het van de rekening hebben kunnen opnemen. Het hof verwerpt dit verweer.

Strafrechtelijk gezien is het voordeel verkregen na creditering van de door de daders opgegeven rekening (en debitering van de rekening van de benadeelde). Eventueel zal bij de executie van het vastgestelde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel rekening kunnen worden gehouden met de inbeslaggenomen/geblokkeerde gelden."

3.3. Vooropgesteld moet worden dat op grond van de wetsgeschiedenis zoals weergegeven in HR 1 juli 1997, NJ 1998, 242 moet worden aangenomen dat, ook gelet op het reparatoire karakter van de maatregel als bedoeld in art. 36e Sr, bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden uitgegaan van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald.

3.4. Namens de betrokkene is aangevoerd dat de rekening waarnaar het wederrechtelijk verkregen geld was overgemaakt, was geblokkeerd voordat de betrokkene en zijn mededaders het geld van die rekening konden opnemen. Het Hof heeft geoordeeld dat die (latere) omstandigheid niet relevant is bij de vaststelling van de omvang van het (eerder), op het moment van bijschrijving verkregen en dus toen daadwerkelijk behaalde voordeel. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.3 is vooropgesteld, getuigt dat oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het toereikend gemotiveerd.

4. Beoordeling van het tweede middel

4.1. Het middel klaagt dat het Hof een pondspondsgewijze voordeelsberekening heeft toegepast zonder blijk te geven van een onderzoek naar het aan de betrokkene toe te rekenen gedeelte van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

4.2. Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:

"Naar het oordeel van het hof heeft de veroordeelde voordeel verkregen door middel van of uit de baten van de strafbare feiten.

De veroordeelde heeft aangevoerd dat hij slechts een tussenpersoon was en zelf niet meer dan € 90.000,-- heeft ontvangen.

Het hof overweegt hieromtrent het volgende:

De veroordeelde heeft samen met anderen de NIB Capital Bank NV bewogen tot afgifte van vier geldbedragen, te weten € 158.229,54, € 258.556,85, € 247.997,38 en € 268.061,75. In totaal is de bank benadeeld voor een bedrag van € 932.845,52.

De veroordeelde heeft gelet op de bewijsmiddelen deze feiten begaan met twee medeveroordeelden.

Terzake van de verdeling van de opbrengst hebben twee veroordeelden zich uitgelaten over de verdeling van de opbrengst in voor zichzelf gunstige zin; de derde veroordeelde heeft zich daarover niet uitgelaten. Overigens zijn terzake van de verdeling van de opbrengst geen gegevens gebleken. Nu de omstandigheden van het geval onvoldoende aanknopingspunten bieden voor een andere toerekening zal het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel pondspondsgewijze aan de veroordeelden toerekenen.

Het wederrechtelijk verkregen voordeel voor de veroordeelde wordt derhalve vastgesteld op € 310.948,50."

4.3. De rechter zal, in het geval er verscheidene daders zijn, niet altijd de omvang van het voordeel van elk van die daders aanstonds kunnen vaststellen. Dan zal hij op basis van alle hem bekende omstandigheden van het geval, zoals de rol die de onderscheiden daders hebben gespeeld en het aantreffen van het voordeel bij één of meer van hen moeten bepalen welk deel van het totale voordeel aan elk van hen moet worden toegerekend. Indien de omstandigheden van het geval onvoldoende aanknopingspunten bieden voor een andere toerekening, kan dit ertoe leiden dat het voordeel pondspondsgewijze wordt toegerekend (vgl. HR 7 december 2004, NJ 2006, 63).

4.4. De bestreden uitspraak moet aldus worden verstaan dat het Hof het wederrechtelijk verkregen voordeel pondspondsgewijs heeft toegerekend aan de betrokkene en zijn mededaders op de grond dat het door het Hof verrichte onderzoek onvoldoende aanknopingspunten bood voor een andere toerekening. De klacht dat het Hof geen blijk heeft gegeven van dat onderzoek mist dus feitelijke grondslag. 's Hofs oordeel is feitelijk en in het licht van hetgeen het Hof heeft vastgesteld, niet onbegrijpelijk. Voor verdere toetsing is in cassatie geen plaats.

4.5. Het middel faalt.

5. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 10 oktober 2006.