Home

Hoge Raad, 06-10-2006, AY9499, 42617

Hoge Raad, 06-10-2006, AY9499, 42617

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
6 oktober 2006
Datum publicatie
6 oktober 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AY9499
Zaaknummer
42617

Inhoudsindicatie

Compromis ter zitting?

Uitspraak

Nr. 42.617

6 oktober 2006

RW

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 10 oktober 2005, nr. 03/01390, betreffende na te melden aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslagen, bezwaren en geding voor het Hof

Aan belanghebbende zijn voor de jaren 1998 en 1999 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van respectievelijk ƒ 98.670 en ƒ 15.001, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de klacht

3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende zich alsnog neerlegt bij de juistheid van de aanslagen, gehoord de toelichting en het ter zitting kenbaar gemaakte voorlopige oordeel van het Hof, inhoudende dat de resterende activiteiten van belanghebbende voorzover deze zich afspelen in het economische verkeer, onvoldoende zijn om het oordeel te kunnen rechtvaardigen dat sprake is van een onderneming in fiscale zin.

Het Hof heeft aan het voorgaande de gevolgtrekking verbonden dat tussen partijen geen geschil meer bestaat.

3.2 Uit het procesverbaal van de zitting blijkt dat de gemachtigde van belanghebbende, nadat hij kennis had genomen van het voor belanghebbende ongunstige voorlopig oordeel van het Hof, heeft verklaard dat hij een kosten-batenanalyse maakt bij de afweging om eventueel in cassatie te gaan, en vervolgens dat hij zich, gehoord het voorlopig oordeel van het Hof, alsnog neerlegt bij de juistheid van de aanslagen. Deze laatste verklaring is evenwel, in het licht van de daaraan voorafgaande, niet zonder meer aan te merken als een uitdrukkelijke en ondubbelzinnige verklaring dat belanghebbende alle grieven heeft ingetrokken.

3.3. De daarop gerichte in het beroepschrift in cassatie besloten liggende klacht slaagt. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen onder behandeling van belanghebbendes grieven.

4. Proceskosten

De Minister van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 42618 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 103, en

veroordeelt de Minister van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1288, derhalve € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2006.