Home

Hoge Raad, 17-11-2006, AZ2389, 41721

Hoge Raad, 17-11-2006, AZ2389, 41721

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
17 november 2006
Datum publicatie
17 november 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AZ2389
Formele relaties
Zaaknummer
41721

Inhoudsindicatie

Art. 1, lid 1, Wet WOZ jo. art. 3:3, lid 1 BW. Is zendinstallatie voor mobiele telecommunicatie onroerend?

Uitspraak

Nr. 41.721

17 november 2006

Za

gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dantumadeel (hierna: het college) te Damwoude tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 21 januari 2005, nr. BK 668/03, betreffende na te melden ten aanzien van X B.V. (voorheen A B.V.) te Z (hierna: belanghebbende) genomen beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken.

1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof

Ten aanzien van belanghebbende is bij beschikking de waarde van het object a-straat 1 te Q voor het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 31 december 2004 vastgesteld op € 11.344.

Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar van de gemeente Dantumadeel (hierna: de heffingsambtenaar) bij uitspraak de beschikking gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de heffingsambtenaar vernietigd en de waarde vastgesteld op € 5130. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Het college heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

Het college heeft een conclusie van repliek ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende is een landelijk opererende aanbieder van mobiele telecommunicatiediensten. Zij onderhoudt daartoe een netwerk van door geheel Nederland geplaatste zend- en ontvangstinstallaties.

3.1.2. Een zendinstallatie bestaat uit gestandaardiseerde elementen, te weten een Base Transceiver Station, een antennesysteem en kabels.

3.1.3. De in geschil zijnde beschikking betreft een zendinstallatie (hierna: de zendinstallatie) die in het jaar 2000 is geplaatst op, aan en nabij een voedersilo van een agrarisch bedrijf, dat eigendom is van derden. In 2002 is de zendinstallatie uitgebreid met drie schotels. De voedersilo is een onroerende zaak.

3.1.4. Belanghebbende heeft met de eigenaars van het agrarische bedrijf een huurovereenkomst gesloten voor een periode van vijftien jaar. Het voorwerp van deze overeenkomst is het oprichten, hebben en onderhouden van de zendinstallatie op bij de verhuurders in eigendom zijnde gebouwen.

3.1.5. Het netwerk van belanghebbende omvat duizenden antenne-opstelpunten. Belanghebbende is geregeld genoodzaakt, ter behoud dan wel verbetering van de kwaliteit van haar netwerk, in gebruik zijnde antenne-opstelpunten te verplaatsen. Doorgaans kan een antenne-opstelpunt in één dag worden ontmanteld. De constructie van een zendinstallatie is zodanig dat het systeem zonder schade van betekenis kan worden verwijderd van het object waarop het is geplaatst. Na verwijdering worden de afzonderlijke elementen gebruikt voor een elders in te richten antenne-opstelpunt.

3.2. Voor het Hof was in geschil of de zendinstallatie in haar geheel dan wel onderdelen ervan als een onroerende zaak is/zijn aan te merken.

3.3. De middelen 1 en 2 keren zich tegen 's Hofs oordeel dat de zendinstallatie als een zelfstandige zaak ten opzichte van de voedersilo is aan te merken (onderdelen 4.5 en 4.10 van zijn uitspraak). Anders dan in de middelen tot uitgangspunt wordt genomen, dient de vraag of bepaalde zaken ten opzichte van elkaar als zelfstandige zaken moeten worden aangemerkt dan wel als één (samengestelde) zaak, niet beoordeeld te worden aan de hand van artikel 3:2 BW, maar aan de hand van de in artikel 3:4 vermelde maatstaven. 's Hofs zojuist vermelde oordeel is klaarblijkelijk op laatstgenoemde bepaling gebaseerd en geeft geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent deze bepaling. Het kan voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk. De middelen falen derhalve.

3.4.1. Middel 3 keert zich tegen 's Hofs oordeel dat de zendinstallatie niet is aan te merken als een onroerende zaak.

3.4.2. Het primaire onderdeel van het middel bouwt voort op de middelen 1 en 2 en faalt derhalve eveneens.

3.4.3. De andere onderdelen van het middel nemen tot uitgangspunt dat een gebouw of werk onroerend is vanwege de enkele omstandigheid dat het direct of indirect (door vereniging met een ander gebouw of werk) rust op een fundering en aldus 'aardvast' met de grond is verenigd, waaraan niet kan afdoen dat de fundering technisch eenvoudig verwijderbaar is. Ook in zoverre treft het middel geen doel aangezien dit uitgangspunt in zijn algemeenheid onjuist is.

In de zin van artikel 3:3, lid 1, BW is een gebouw of werk slechts dan duurzaam met de grond verenigd (hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met een ander gebouw of werk) indien het, mede gelet op de bedoeling van degene door wie of in wiens opdracht het is tot stand gebracht, naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven, en dit ook naar buiten kenbaar is uit bijzonderheden van aard en inrichting van dat gebouw of werk (vgl. HR 6 juni 2003, nr. 36075, BNB 2003/271, en HR 13 mei 2005, nr. 39429, BNB 2005/212).

De omstandigheid dat een gebouw of werk op een fundering rust kan - afhankelijk van de omstandigheden van het geval waaronder de aard van de fundering, de aard van het gebouw of werk, en de wijze waarop dat met de fundering verbonden is - wel een factor van betekenis zijn voor de beantwoording van de vraag of het gebouw of werk bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven, maar is daarvoor op zichzelf niet beslissend.

3.5.1. De middelen 4 en 5 komen met rechts- en motiveringsklachten op tegen 's Hofs oordeel dat de zendinstallatie, mede gelet op de bedoeling van de bouwer (belanghebbende), niet bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven.

3.5.2. Voorzover deze klachten voortbouwen op hetzelfde uitgangspunt als hiervoor onder 3.4.3 vermeld, falen zij op de aldaar vermelde gronden.

3.5.3. Voor het overige treffen de middelen 4 en 5 evenwel doel.

Het Hof heeft in onderdeel 4.7 van zijn uitspraak allereerst geoordeeld dat "de zendinstallaties" (waarmee het Hof kennelijk doelt op de door belanghebbende geëxploiteerde zendinstallaties in het algemeen) naar hun aard niet bestemd kunnen zijn om duurzaam ter plaatse te blijven. Het Hof motiveert dit oordeel met een verwijzing naar maatschappelijke factoren, waarmee het Hof kennelijk doelt op de vervolgens genoemde ontwikkelingen op de draadloze telecommunicatiemarkt, die volgens 's Hofs vaststelling van belanghebbende vragen voortdurend te werken aan optimalisering en uitbreiding van haar netwerk; en op omstandigheden in het dekkingsgebied, die belanghebbende kunnen nopen tot verplaatsing van zendinstallaties.

Aldus heeft het Hof evenwel, gelet op de hiervoor in 3.4 vermelde maatstaf, hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het heeft miskend dat de genoemde ontwikkelingen en omstandigheden kenbaar dienen te zijn uit bijzonderheden van aard en inrichting van de zendinstallaties zelf, hetzij zijn oordeel dat zulks het geval is onvoldoende gemotiveerd.

Daarbij is nog van belang dat de door het Hof vermelde onzekere toekomstige ontwikkelingen en omstandigheden weliswaar kunnen nopen tot verwijdering van bestaande zendinstallaties, maar dat onzekerheid over de lengte van de tijd gedurende welke een werk ter plaatse zal blijven, op zichzelf onvoldoende is voor het oordeel dat dat werk naar zijn aard niet bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. Voorts ziet de tweede door het Hof genoemde factor, omstandigheden in het dekkingsgebied, niet op zendinstallaties in het algemeen, maar op afzonderlijke opstelplaatsen, zodat zulke omstandigheden niet medebepalend zijn voor de aard van zendinstallaties in het algemeen.

3.5.4. Onderdeel 4.7 van 's Hofs uitspraak vervolgt met het oordeel dat de zendinstallaties ook naar de geobjectiveerde bedoeling van belanghebbende niet bestemd zijn om duurzaam ter plaatse te blijven. Het Hof motiveert dit oordeel met een verwijzing naar de wijze waarop belanghebbende in de praktijk haar netwerk aanpast aan de wisselende omstandigheden.

Ook deze motivering miskent dat de bedoeling van de bouwer om een gebouw of werk al dan niet duurzaam met de grond te verenigen slechts relevant is indien en voorzover die bedoeling naar buiten kenbaar is uit bijzonderheden van aard en inrichting van dat gebouw of werk (zie het hiervoor in onderdeel 3.4.3 overwogene).

3.6.1. Evenzeer met succes keert middel 5 zich tegen 's Hofs in onderdeel 4.8 neergelegde oordeel dat "slechts wat niet dan bij hoge uitzondering en met grote technische en financiële inspanning kan worden verplaatst" maatschappelijk als onverplaatsbaar en dus als onroerend wordt beschouwd; aldus miskent het Hof immers dat een gebouw of werk, mede gelet op de naar buiten kenbare bedoeling van de bouwer, naar aard en inrichting ook bestemd kan zijn om duurzaam ter plaatse te blijven indien het zonder grote technische en financiële inspanning kan worden verplaatst.

3.6.2. Aan het slot van dat onderdeel 4.8 oordeelt het Hof dat de zijns inziens niet als duurzaam aan te merken bestemming voor derden - na enig onderzoek - kenbaar kan zijn. Gelet op het hiervoor onder 3.5 overwogene, is zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, aangezien uit 's Hofs uitspraak niet blijkt dat het met de term "enig onderzoek" slechts doelt op onderzoek naar bijzonderheden van aard en inrichting van de onderhavige zendinstallatie. Ook de hierop gerichte, in middel 5 besloten liggende klacht slaagt derhalve.

3.7. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen, voor onderzoek of de onderhavige zendinstallatie al dan niet duurzaam met de grond is verenigd naar de hiervoor in 3.4 neergelegde maatstaf. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, C.J.J. van Maanen en C.A. Streefkerk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 17 november 2006.