Home

Hoge Raad, 15-12-2006, AZ4418, 42506

Hoge Raad, 15-12-2006, AZ4418, 42506

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
15 december 2006
Datum publicatie
15 december 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AZ4418
Zaaknummer
42506

Inhoudsindicatie

Ondernemerschap voor de omzetbelasting?

Uitspraak

Nr. 42.506

15 december 2006

AS

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 13 juli 2005, nr. 04/00581, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 2000 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 2112, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende heeft zich vóór of in 1996 aangemeld als ondernemer voor de omzetbelasting en sedert 1996 aangiften omzetbelasting gedaan. In de aangiften die hij in de jaren 1996 en 1997 heeft gedaan, zijn voor dienstverlening verschuldigde bedragen aan omzetbelasting vermeld.

In de jaren 1998 en 1999 zijn in de aangiften uitsluitend bedragen aan in aftrek te brengen omzetbelasting opgenomen, in 2000 daarnaast een bedrag aan verschuldigde belasting. In de jaren 1998 tot en met 2000 zijn op grond van in de aangiften begrepen geachte verzoeken teruggaven van omzetbelasting verleend met betrekking tot aan belanghebbende in rekening gebrachte bedragen aan omzetbelasting ter zake van uitgaven in verband met het gebruik van een auto en uitgaven voor huisvesting, kantoor, telefoon, administratie en advies, advertenties, verzekeringen, contributies en vakliteratuur.

3.1.2. De Inspecteur heeft de over de jaren 1998, 1999 en 2000 teruggegeven bedragen nageheven, zich - onder meer - op het standpunt stellende dat belanghebbende in die jaren niet meer kan worden aangemerkt als ondernemer voor de omzetbelasting.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende in de jaren 1998 tot en met 2000 geen omzet van enige betekenis heeft

gehad, en dat de omzetten in 1996 en 1997 geheel zijn toe te schrijven aan opdrachten van belanghebbendes voormalige werkgever. Gelet op deze feiten en omstandigheden lag het naar het oordeel van het Hof op de weg van belanghebbende gegevens te verstrekken waaruit zou kunnen volgen dat hij in de onderwerpelijke jaren zodanige activiteiten heeft ontwikkeld dat sprake is van een duurzaam deelnemen aan het economische verkeer. Het Hof heeft de Inspecteur in zijn standpunt gevolgd dat belanghebbende hiervoor geen gegevens heeft aangevoerd of dat dit anderszins is gebleken.

3.3. De tegen dit oordeel gerichte klacht slaagt. In zijn arrest van 27 augustus 1985, nr. 21608, BNB 1985/316, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de Nederlandse wetgever aan het in artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 gebezigde begrip bedrijf geen andere betekenis heeft willen toekennen dan toekomt aan het begrip economische activiteit zoals gehanteerd in artikel 4 van de Zesde richtlijn. Volgens artikel 4, lid 2, van de Zesde richtlijn omvat het begrip economische activiteiten alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter. Daaronder zijn begrepen (voorbereidende) werkzaamheden die zijn gericht op een duurzaam deelnemen aan het economische verkeer dan wel werkzaamheden die worden verricht ter zake van de beëindiging van een onderneming. Hierbij geldt dat de (winst-)doelstelling of de resultaten van de handelingen of werkzaamheden als zodanig niet relevant zijn voor het aanmerken als belastingplichtige (vgl. de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 14 februari 1985, D.A. Rompelman, 268/83, Jurispr. 1985, blz. 655, van 26 september 1996, Renate Enkler, C-230/94, Jurispr. 1996, blz. I-4517, van 29 februari 1996, INZO, C-110/94, Jurispr. 1996, blz. I-857 en van 3 maart 2005, I/S Fini H, nr. C-32/03, Jurispr. 2005, blz. I-1599).

Indien het Hof voor zijn oordeel over het ondernemerschap van belanghebbende uitsluitend van belang heeft geacht of belanghebbende in het onderwerpelijke tijdvak duurzaam deelnam aan het economische verkeer, in die zin dat prestaties tegen een vergoeding werden verricht, geeft zijn oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het Hof van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan, is zijn oordeel, zonder nadere motivering, onbegrijpelijk, nu het Hof omtrent het oogmerk van belanghebbende met betrekking tot de prestaties die hij van anderen heeft betrokken en waarvoor hij aanspraak maakte op aftrek van omzetbelasting, niets heeft vastgesteld. Aldus is 's Hofs uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed.

3.4. De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechtelijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.5. Op grond van het hiervoor in 3.3 overwogene, kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 207.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, P. Lourens, A.R. Leemreis en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 15 december 2006.